Van uitbuitingsracisme naar concurrentieracisme

Anne-Ruth Wertheim

In dit stuk beschrijf ik hoe ik er in 1993 toe kwam te voorspellen dat in de komende jaren het heersende racisme van karakter zou veranderen en kwaadaardiger zou worden. Er zou een verschuiving plaats vinden van uitbuitingsracisme naar concurrentieracisme. Ik deed onderzoek in de volwassenen educatie waar immigranten uit zeer veel verschillende landen les kregen in de Nederlandse taal. Helaas lijkt het er op dat mijn voorspelling is uitgekomen.

Van uitbuitingsracisme naar concurrentieracisme

Mijn vader, de jurist en socioloog Wim F. Wertheim, leerde mij over het verschil tussen twee vormen van racisme, een inzicht dat heel belangrijk werd voor mijn latere onderzoek in het volwassenenonderwijs. Wie goed kijkt, ziet dat er tegenwoordig op de plek van het uitbuitingsracisme steeds meer concurrentieracisme is gekomen.

Het was allemaal begonnen met de lessen van mijn vader, Wim F. Wertheim (1907-1998), wetenschapper en activist. Hij was van 1936-1942 hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia en van 1947-1972 hoogleraar Sociologie en Geschiedenis van Zuid-Oost Azië aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schreef onder andere de boeken Evolutie en Revolutie, de Golfslag der Emancipatie (1970) en Third World, Whence and whither, Protective State versus Aggressive Market (1997). Van 1965 tot 1998 verzette hij zich hevig tegen de 32-jarige dictatuur van generaal Soeharto in Indonesië, die duizenden intellectuelen zonder vorm van proces jarenlang gevangen hield. Al die jaren legden de Nederlandse regeringen Soeharto geen strobreed in de weg.

In 1931 was hij als jong juridisch ambtenaar op de boot naar Nederlands-Indië gestapt om daar te gaan werken bij een van de ‘landraden’. Landraden waren in die koloniale tijd bedoeld om de zestig miljoen Indonesische inwoners te berechten wanneer zij de wet overtraden. De ongeveer 300.000 Nederlanders (0,5 % van de totale bevolking) hoefden niet voor zulke landraden te verschijnen. Zij werden berecht voor echte rechtbanken die vergelijkbaar waren met die in Nederland, waar de beschuldigden konden rekenen op de vereiste waarborgen voor een eerlijke rechtsgang. Natuurlijk wist mijn vader voordat hij erheen ging dat de berechting van de Indonesiërs tekort schoot, maar in die tijd hadden hij en mijn moeder nog geen overwegende bedenkingen tegen het koloniale systeem. Toen ze er middenin zaten veranderde dat vrijwel meteen en waren ze blij dat hij al binnen een half jaar ander werk kon gaan doen. Uiteindelijk zou hun twijfel aan de rechtmatigheid van het systeem uitgroeien tot onvoorwaardelijke steun aan de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd.

Mijn vader leerde mij dat racisme geen eenduidig begrip is maar zich voordoet in twee gedaanten: uitbuitingsracisme en concurrentieracisme. Bij uitbuitingsracisme wordt neergekeken op de mensen die er doelwit van zijn, ze worden als achterlijk beschouwd en als dom, lui en bijgelovig. Ze doen zware en vuile arbeid onder beroerde omstandigheden en tegen een karig loon en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, proberen dat te rechtvaardigen door deze vooroordelen in omloop te brengen. Bij concurrentieracisme ligt dat heel anders en bijna omgekeerd: over de mensen die daarvan doelwit zijn – gevreesde concurrenten op de arbeidsmarkt – wordt gezegd dat ze sluw zijn en onbetrouwbaar en ook nog eens gevaarlijk. En daarmee proberen degenen die deze vooroordelen verspreiden te rechtvaardigen dat die concurrenten worden buitengesloten, tot zondebok gemaakt en in uiterste gevallen verjaagd uit het woongebied of zelfs gedood.

Ervaringen met het antisemitisme

Bij het nadenken over hun ervaringen binnen de koloniale verhoudingen speelde een belangrijke rol dat mijn vader joods was en zelf antisemitisme had ervaren. Mijn moeder was niet joods, maar heeft hem altijd gesteund. Hij was in 1907 in St. Petersburg geboren uit Nederlandse ouders toen in Rusland de tsaren nog aan het bewind waren en er regelmatig pogroms plaatsvonden. In St. Petersburg mochten joden alleen wonen als er voor hun beroep geen niet-jood beschikbaar was en daarom hielden mijn grootouders geheim dat zij joods waren, ook voor mijn vader en zijn broer. Toen in 1917 de Bolsjewieken aan de macht kwamen en het gezin naar Nederland vluchtte, viel er niets meer geheim te houden, want hier werd de naam ‘Wertheim’ meteen herkend als joods. Hoewel het antisemitisme hier minder virulent was, heeft mijn vader daar toch nog heel wat van meegemaakt.

In de koloniale samenleving had je naast de Nederlandse minderheid die de bestuurlijke en feitelijke macht uitoefende, nog een minderheid van een grotere omvang: de Indonesiërs van Chinese afkomst. Hun voorouders waren eeuwen geleden vanuit het vasteland van China overgestoken naar de Indonesische eilanden en de gemeenschap die daaruit voortgekomen was had een belangrijk deel van de handel in handen. Ze vielen onder dezelfde koloniale wetgeving als de Indonesiërs en ook zij moesten dus voor landraden verschijnen in plaats van voor gewone rechtbanken. Maar waar het hier om gaat is dat zij concurreerden met alle inwoners die eveneens hun brood verdienden in de handel. Variërend van Indonesische straathandelaren en verkoopsters op markten tot het personeel van Nederlandse handelsfirma’s die de rubber, koffie, thee en tabak verhandelden die de Nederlandse plantage-eigenaren lieten verbouwen door Indonesische arbeiders. Al gauw nadat mijn vader aan het werk was gegaan in de koloniale samenleving had hij opgemerkt dat er niet alleen vooroordelen de ronde deden over de Indonesische bevolking maar ook over deze Chinese handelsminderheid. En daarin herkende hij moeiteloos wat hem zo vertrouwd was uit het antisemitisme: zij zouden sluw zijn en onbetrouwbaar, hadden het achter hun ellebogen en waren gevaarlijk, want ze waren uit op de alleenheerschappij. Omdat deze verdachtmakingen bedoeld waren om de Chinezen op achterstand te zetten in de concurrentiestrijd noemde hij deze vorm van racisme concurrentieracisme. Zijn eigen ervaringen met het antisemitisme en wat hij hier waarnam met betrekking tot de Chinese minderheid bracht hem dus tot het idee van het concurrentieracisme.

Mijn onderzoek

In de gesprekken die ik met mijn vader voerde kwam racisme, en vanzelfsprekend ook de gelijkenis van concurrentieracisme met het antisemitisme, nogal eens ter sprake. Ik doe sinds de negentiger jaren onderzoek naar racisme en heb zien gebeuren hoe, sedert de komst van de gastarbeiders, het uitbuitingsracisme is afgenomen en het concurrentieracisme is toegenomen.

Begin jaren negentig deed ik onderzoek naar racistische gedachten en gedragingen bij docenten in vier verschillende instellingen voor volwassenenonderwijs in het Oosten van het land: in Culemborg, Arnhem, Tiel en Rheden/Dieren. Ik werkte toen bij het Vormingscentrum in Uddel, waar het verzoek was binnengekomen hiernaar onderzoek te laten doen. Docenten die Nederlandse les gaven aan immigranten in deze instellingen bleken zelf met vragen te zijn gekomen bij hun leidinggevenden. Het ging om lessen Nederlands aan Marokkaanse, Turkse, Koerdische, Tunesische, Libische, Somalische, Eritrese, Ethiopische, Nigeriaanse, Indiase, Iraanse, Afghaanse, Sri Lankaanse, Maleisische, Filipijnse, Indonesische, Vietnamese, Chinese, Surinaamse, Antilliaanse, Joegoslavische, Spaanse en Australische immigranten, deels vluchtelingen. Ook werden er lessen Nederlands gegeven aan Nederlandstaligen die niet of nauwelijks naar school waren geweest.

De docenten gaven aan dat ze zich er wel eens op betrapten over hele groepen uit een bepaald land vooringenomen, negatieve gedachten te koesteren en waren bang dat die gedachten sluipenderwijs in hun lesgeven tot uiting zouden komen. Ook maakten ze zich zorgen over de ergernis die ze voelden bij conflicten met bepaalde cursisten en hun neiging om daarvoor alle mensen uit het betreffende land verantwoordelijk te stellen. Dit werk waren ze juist gaan doen omdat ze begaan waren met het lot van de immigranten die zoveel moeite hadden zich in onze maatschappij staande te houden en het laatste wat ze wilden was afglijden naar racistische gevoelens en gedragingen. Ik vond het ongelooflijk dat zij de moed hadden opgebracht dit aanhangig te maken bij de leiding van hun instelling.
Tijdens de lessen tekende ik op wat ik waarnam, niet alleen in gesproken taal maar ook in gebaren. Ook nam ik de docenten uitgebreide interviews af waarbij ik hen confronteerde met elkaars uitspraken en hen vroeg hun gedachten daarover op papier te zetten. Wat me het meest trof was de enorme betrokkenheid van de docenten bij hun cursisten en hun vermogen om te gaan met lesgroepen samengesteld uit mensen met al die verschillende culturen en achtergrondtalen. Ze bleken niet alleen heel wat te weten van die culturen, maar ook van wat er specifiek was aan de talen van herkomst en de moeilijkheden die die gaven bij het leren van het Nederlands. Ze spanden zich in om de cursisten op hun gemak te stellen, probeerden cursisten die dreigden op te geven ertoe te bewegen daarvan af te zien, met name vrouwen en analfabeten, en gingen tenslotte op huisbezoek wanneer dat nodig was. Maar het meest was ik onder de indruk van hun bereidheid na te denken en oplossingen te zoeken voor wat ze beschouwden als de valkuilen richting racistische gevoelens en gedragingen.

Toen ik aan het onderzoek begon verwachtte ik eigenlijk alleen vooroordelen aan te treffen die horen bij uitbuitingsracisme. De overwegingen die me waren verstrekt bij de onderzoeksopdracht hadden me het gevoel gegeven dat er vooral sprake was van onderschatting en te lage verwachtingen op grond van de bij veel mensen nu eenmaal bestaande beeldvorming over de landen van herkomst. En inderdaad trof ik zulke gedachten en gevoelens aan. Docenten gaven aan moedeloos te worden van de traagheid van sommige cursisten en dan de neiging te krijgen alle mensen uit dat land van herkomst negatief te beoordelen. Of ze vertelden zich er steeds vaker op te betrappen gesignaleerde tekortkomingen te wijten aan de tegenwerkende krachten binnen de gezinnen van herkomst, vooral wanneer die Islamitisch waren. Van neerzien getuigde ook wat docenten zagen gebeuren tussen de cursisten onderling, meestal tussen Nederlandstalige cursisten en wat toen nog ‘allochtonen’ werden genoemd – een Nigeriaanse cursist kreeg het n-woord naar zijn hoofd geslingerd, gevolgd door de opmerking dat hij toch aardig was. Maar ook tussen ‘allochtone’ cursisten onderling namen docenten tekenen van neerzien waar, zoals Vietnamezen die door mensen uit andere landen werden uitgelachen om hun uitspraak van het Nederlands.

Wat ik totaal niet verwacht had aan te treffen waren tekenen die wezen op de vooroordelen die horen bij het concurrentieracisme, zoals wantrouwen, angst en afgunst. Als ik daar achteraf op terugkijk moet ik toegeven dat mijn eigen vooroordelen mij hier parten hebben gespeeld. Ik beschouwde de immigranten uit al die verschillende landen die Nederlandse les kwamen nemen in de eerste plaats als mensen die mededogen verdienden omdat ze het zo moeilijk hadden en alleen maar bezig waren zich staande te houden in een volkomen nieuwe situatie. Gevoelens als wantrouwen, angst en afgunst verwachte ik alleen ten aanzien van groepen die succesvol waren. Zoals de joden in vooroorlogs Europa en de etnische Chinezen in koloniaal Nederlands-Indië. Of de Indiase handelsminderheid die in 1972 uit Oeganda werd verdreven. Dat waren allemaal minderheden die in de landen waar ze woonden te maken hadden met de afgunst van degenen die zich op dezelfde arbeidsmarkten bewogen en er daarom belang bij hadden hen in diskrediet te brengen. Maar hier waren we in de negentiger jaren in Nederland en hier was toch niemand die zich bedreigd zou kunnen voelen door deze immigranten, die in alle opzichten achterstanden hadden in te halen en niet eens behoorlijk Nederlands spraken? Toch kwam ik gaande mijn onderzoek zulke tekenen tegen, het waren er niet veel maar ze waren er onmiskenbaar.

Om te beginnen bleken zulke tekenen voor te komen tussen immigranten onderling. Docenten vertelden me dat ze verwacht hadden dat de cursisten uit de verschillende landen, die allen immers hetzelfde lot deelden, onderling solidair zouden zijn, maar dat ze integendeel nogal eens onverdraagzaamheid tegenkwamen. Bij het innemen van de gunstige zitplaatsen tijdens de les, bij het bedingen van persoonlijke voordelen bij verschuivingen in het lesrooster of bij het indelen van de lesgroepen. Maar nog opmerkelijker waren de voorbeelden die docenten gaven van gedragingen van cursisten waarvan zijzelf last hadden, niet in de laatste plaats omdat ze er bij vertelden dat ze zich zorgen maakten over hun eigen gevoelens en gedachten. Zo’n uitspraak was bijvoorbeeld: ‘Iraniërs lokken conflicten uit en proberen je tot partij te maken, het zijn slimme mensen, vaak zijn ze hoog opgeleid en soms vluchteling.’ Andere docenten die zich in deze uitspraak konden vinden, vertelden dat ze op grond van dit soort ervaringen de neiging kregen alle Iraniërs over een kam te scheren. Of, wanneer er iets vervelends was gebeurd al gauw te denken: ‘het zal wel weer een Iraniër zijn’. Iets soortgelijks werd verteld over Somaliërs die de neiging zouden hebben ‘op hun strepen te gaan staan’. En ten aanzien van Somaliërs, Eritreeërs en Ethiopiërs tekende ik op dat je ze niet zomaar kon toevertrouwen dat ze hun huiswerk zouden maken wanneer ze zeiden dat te zullen doen, dat moest je echt controleren.

Het waren dit soort waarnemingen die mij aan het denken zetten en die ik met mijn vader besprak. Hier ging het niet om neerzien of onderschatting maar eerder om het tegenovergestelde. Deze docenten gaven blijk van gevoelens van wantrouwen en misschien ook wel van een beetje angst. En hun verwijzingen naar de hoge opleidingen van de cursisten die hen last bezorgden, zouden kunnen wijzen op een zekere afgunst – tenslotte hadden lang niet al deze docenten zelf een hoge opleiding genoten. Het waren kleine aanwijzingen en er was niets bewezen, maar het leek er toch op dat we hier een mengsel van vooroordelen te zien hadden gekregen. En dat wees op het naast elkaar bestaan van uitbuitingsracisme en concurrentieracisme. Maar wanneer er dus in deze negentiger jaren al enig concurrentieracisme bestond naast het nog lang niet verdwenen uitbuitingsracisme uit de koloniale tijd, wat zou dat dan betekenen voor de toekomst?

Steeds meer concurrentieracisme

Het leek mij het waarschijnlijkst dat dan de kinderen en kleinkinderen van de gastarbeiders, die hier in de zestiger jaren waren binnengekomen, opleidingen zouden zijn gaan volgen en dus steeds beter in staat zouden zijn op de arbeidsmarkt te concurreren met de ‘gevestigde’ bevolking. En dat zou ertoe leiden dat zij steeds meer concurrentieracisme te verduren zouden krijgen. Tegelijkertijd zou er voor de ‘gevestigde’ bevolking steeds minder reden zijn op deze nakomelingen neer te kijken en dus zouden de restanten van het uitbuitingsracisme geleidelijk aan verdwijnen. Er zou dus een verschuiving gaande zijn van uitbuitingsracisme naar concurrentieracisme. Mijn vader vond het een interessante, nieuwe gedachte en uiteindelijk schreef ik in mijn eindrapport Schurende Culturen (1993)):

'Wat je nu al ziet gebeuren en wat in de toekomst vermoedelijk door zal gaan is, dat het racisme tegen allochtonen steeds meer het karakter van uitbuitingsracisme verliest en steeds duidelijker trekken krijgt van het concurrentieracisme. Op dit moment zou je kunnen spreken van een ‘mengvorm’ tussen beide vormen van racisme. Maar in het licht van het voorgaande is de vrees gerechtvaardigd dat het proces zal voortgaan en dat het racisme zijn betrekkelijke mildheid zal verliezen en steeds gewelddadiger vormen zal aannemen.'

In het recent verschenen rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau ‘Gevestigd, maar niet thuis’, wordt met verwondering vastgesteld dat de kinderen van immigranten meer discriminatie ervaren dan hun ouders. Men spreekt dan van een integratieparadox omdat je zou verwachten dat die kinderen, die hier geworteld zijn juist minder discriminatie zouden ervaren dan hun ouders die hier ooit als gastarbeiders binnenkwamen. Het rapport geeft hiervoor interessante verklaringen, bijvoorbeeld dat de tweede generatie zich sterker geraakt voelt door discriminatie omdat zij hier geboren en getogen zijn, zich burgers voelen van dit land en deel uitmaken van de samenleving. Alleen lijken de onderzoekers ervan uit te gaan dat er in al die jaren aan dat racisme zelf niets veranderd is. Daarom heb ik in een ingezonden brief in NRC betoogd dat de discriminatie die nakomelingen van immigranten ervaren steeds kwaadaardiger is geworden:

‘De gastarbeiders hadden te lijden van het aloude, koloniale uitbuitingsracisme met zijn minachtende vooroordelen, ze zouden dom en achterlijk zijn. Maar zij kregen kinderen en kleinkinderen en die gingen opleidingen volgen en werden steeds geduchtere concurrenten van de ‘oorspronkelijke’ bewoners. Dus juist doordat die kinderen zo sterk op hen gingen lijken, werden ze steeds meer gevreesd. Je zag de vooroordelen van karakter veranderen: steeds minder vaak hoorde je zeggen dat de nieuwkomers ‘achterlijk’ waren, nee, steeds vaker werd juist gezegd dat ze op geslepen wijzen banen en huizen inpikten, niet te vertrouwen waren en een gevaarlijke religie beleden. De tweede generatie kreeg te maken met afgunst en angst, de drijfveren van concurrentieracisme en dat wordt zuiver aangevoeld.’

Dat de verschuiving van uitbuitingsracisme naar concurrentieracisme zich zou voordoen beschreef ik ook in 2004 in een artikel in NRC: Als we niet oppassen zal onze angst voor de immigrant uitmonden in massaal racistisch geweld.) Nadat mijn vader in 1998 gestorven was, ging ik door met onderzoeken of die verschuiving zich bleef voortzetten en werd steeds duidelijker dat mijn voorspelling bezig was uit te komen. Ik schreef er herhaaldelijk over op mijn website, ook in het Engels, waar het ook te vinden is op de gezaghebbende website van de islamoloog Juan Cole ‘Informed Comment’. En ten slotte in mijn laatste boek, De poster met de blauwe ogen, Getuigenissen tegen rassenwaan.

En nu, in 2023, is er geen twijfel meer aan dat het racisme ten aanzien van de nakomelingen van de immigranten meer kenmerken heeft gekregen van het concurrentieracisme. Dat is erg genoeg en een aansporing om met nog meer kracht alle vormen van racisme te bestrijden. Vooral ook zolang het gevaar niet geweken is dat het massale geweld uitbreekt waarmee concurrentieracisme gepaard kan gaan. De manier waarop er tegenwoordig in dit land wordt omgegaan met asielzoekers en de reacties daarop van een niet onbelangrijk deel van de bevolking doen het ergste vrezen.

Anne-Ruth Wertheim (1934) studeerde biologie aan de universiteit van Amsterdam en gaf daar jarenlang les in. Daarna brachten haar ervaringen als kind in Japanse interneringskampen en haar joodse achtergrond haar ertoe zich te wijden aan het onderzoeken en bestrijden van racisme.
www.Anne-RuthWertheim.com

Zie ook: https://jacobin.nl/van-uitbuitingsracisme-naar-concurrentieracisme-anne-ruth-wertheim/