Een bijzondere briefkaart
Mijn moeder wilde per briefkaart aan mijn vader laten weten dat wij vanuit ons Japanse interneringskamp getransporteerd waren naar een apart kamp voor joodse geïnterneerden. Die briefkaart is bewaard gebleven en staat vol met vernuftige hints, want de censuur was streng en je wist maar nooit welke formuleringen de Japanners zouden aangrijpen om hem niet te versturen. Het kamp van waaruit mijn moeder, zus, broertje en ik waren vertrokken was het vrouwenkamp Kramat middenin het oude Batavia, de hoofdstad van Nederlands-Indië, dat sinds 1942 bezet was door Japan. We hadden daar ruim een jaar gezeten en al die tijd niets gehoord van mijn vader die ver weg zat in een mannenkamp.
Dit artikel heeft op 15 augustus 2019 in de online versie van De Groene Amsterdammer gestaan, onder de titel ‘Hugo speelt met Ronnie, een briefkaart uit een joods Jappenkamp’: https://www.groene.nl/artikel/hugo-speelt-met-ronnie Het verscheen ook in het Indonesisch op de interessante website Historia. Die website wordt gemaakt door Indonesiërs die bezig zijn de geschiedenis te herschrijven na de dictatuur van generaal Soeharto. Die hield samen met zijn trawanten niet alleen mensen in een ijzeren greep maar ook de geschiedwetenschap en nog veel meer:https://historia.id/militer/articles/pesan-dari-kamp-interniran-D80le/page/1
Al gauw na hun landing op de kusten van Java en andere eilanden waren de Japanners begonnen alle Nederlanders in kampen op te sluiten – de mannen apart van de vrouwen en kinderen. Dat wij uit Kramat weg hadden gemoeten had ermee te maken dat wij joods bloed hadden, zo was ons door mijn moeder uitgelegd.
Het was nog donker toen we op 18 december 1944 bij de Poort aankwamen en naast een vrachtwagen met ronkende motor ongeveer twintig mensen zagen staan. Wij drieën waren door vriendinnen van onze moeder hierheen gebracht, want zij lag in het kamphospitaal en moest per brancard worden vervoerd. Terwijl de Japanse bewakers zenuwachtig gebaarden dat iedereen in de laadbak moest klimmen, werd er nog haastig afscheid genomen van achterblijvers en aan bagage geschikt. Wij kinderen werden opgetild en overgereikt aan de mensen die al boven stonden. Gelukkig mocht onze moeder zitten, naast de chauffeur.
De grote mensen lieten mij aan de buitenkant staan, zodat ik goed kon uitkijken. Auto’s, fietstaxi’s en paardenkoetsen passeerden ons of bleven naast ons rijden. Bloeiende bloemperken langs de schoongeveegde straten en statige witte huizen. En overal bewogen zich mensen in kleurige kleren, alsof er niets aan de hand was.
We hielden halt bij treinstation Mangarai, waar op het perron nog een heleboel mensen stonden te wachten, joodse mensen uit andere kampen naar bleek.(1) Op de grond zat een meisje met een verband om haar been – ze heette Naomi en zou in het nieuwe kamp mijn vriendinnetje worden. In de trein was het pikdonker en zaten we opgepropt, de meesten op de bagage tussen de houten banken langs de kanten. Onze moeder had wel een zitplaats, haar zieke been op een koffer. Het stadje Tangerang ligt maar vijftig kilometer ten noordwesten van Batavia, maar over die reis hebben we uren gedaan doordat er voortdurend werd gerangeerd en stilgestaan, terwijl de luiken gesloten bleven. Het werd alsmaar heter en de ruzies waren niet van de lucht, tot iemand toch maar probeerde een luik te openen. Maar daarop begonnen de bewakers er keihard tegenaan te slaan met hun geweerkolven, waarbij één houten lat het begaf. Door die kier konden we om de beurt naar buiten kijken en moest mijn broertje plassen toen de emmer die daartoe diende vol was.
Dit transport was een paar maanden tevoren, op 4 september 1944, aangekondigd. Het Commando van Kramat had verordonneerd dat iedere geïnterneerde bij wie ook maar één druppel joods bloed door de aderen stroomde, zich moest laten registreren om naar een apart kamp gestuurd te worden. Iedereen had gedacht dat joden hier in het verre Azië veilig zouden zijn. Maar Japan was zoals bekend geallieerd met het Duitsland van de Nazi’s, en al vanaf het allereerste begin bestond de kans dat de Japanse bezettingsmacht zich zou laten meeslepen in hun anti-joodse ideologie. Je moest daar wel op bedacht zijn, want het onheil sijpelde druppelsgewijs binnen. Onze moeder had al voordat wij het kamp ingingen een paar voortekenen herkend. In een redevoering via de radio kwam een negatieve omschrijving van joden voor en van een Duitser die Batavia bezocht, Dr. Wohltat, wist ze dat het een fanatieke Nazi was.
Toen de order afkwam, schrok ze zich kapot en lag ze nachten wakker. Zijzelf was niet joods, maar onze vader wel. We wisten wel dat er een joodse wet bestaat die bepaalt dat alleen kinderen van een joodse moeder joods kunnen zijn, maar het was onwaarschijnlijk dat de Japanners zich daarvan, gesteld dat ze het wisten, ook maar iets zouden aantrekken. De doorstag zou geven dat er door de aderen van ons kinderen heel wat druppels joods bloed stroomden. Toch aarzelde ze nog hevig of ze ons zou opgeven. Een Japans bevel negeren was gevaarlijk, had de ervaring geleerd – er konden ranselpartijen op volgen en eenzame opsluiting. Maar ieder transport en de ongewisheid van een nieuw onbekend kamp bracht ernstige risico’s met zich mee. En in dit geval dreigde er nog een extra gevaar.
Als zij ons zou opgeven bestond de mogelijkheid dat zij als niet-joodse in het Kramatkamp zou moeten blijven en dat wij zonder haar naar het joodse kamp zouden worden gestuurd. Met het weghalen van kinderen bij hun moeders hadden de Japanners geen enkele moeite, zoals we voor onze ogen al heel wat keren hadden zien gebeuren met de jongetjes die tien jaar oud waren geworden. En onze leeftijden lagen op dat moment tussen de acht en de elf.
Mijn vader zat ergens ver weg in een mannenkamp en we wisten niet eens of hij nog leefde, laat staan of hij zich als jood had laten registreren. De mannen en de vrouwen mochten elkaar vanuit hun kampen twee keer per jaar een briefkaart in het Indonesisch schrijven, maar die kwamen zelden aan en als ze al aankwamen pas maanden later. Van hem hadden we tot op dat moment nog geen enkele briefkaart gekregen. Maar stel dat hij zich had laten registreren, dan hing het er weer vanaf hoe nauwkeurig de administratie van de Japanners was en of het commando van ons kamp daarvan op de hoogte was.
Na eindeloos piekeren en nachtelijke gesprekken met vriendinnen, besloot mijn moeder dat ze het risico niet wilde nemen en bedacht ze een vernuftige oplossing: ze liet zichzelf ook als joods registreren. Dan zouden wij in elk geval bij elkaar blijven en als het moest samen naar het joodse kamp gaan. Daarmee was meteen een bijkomend risico uit de weg geruimd, dat van verraad door kampgenoten. Iedere Nederlander kon immers weten dat onze naam Wertheim een bekende joodse naam was. De Japanners zelf waren hier waarschijnlijk niet van op de hoogte. Maar je kon niet uitsluiten dat een kampbewoonster haar mond voorbij zou praten. De saamhorigheid was groot en de mensen hielpen elkaar waar ze konden. Maar het dicht op elkaar leven, de honger, de wrede straffen en de uitzichtloosheid zorgden ook voor spanningen, en dan konden sluimerende vooroordelen licht de kop opsteken, ook antisemitische.
Toen we aankwamen in het station van Tangerang bleken we te moeten lopen naar de gevangenis, die kilometers verderop lag. Het was op het heetst van de dag en zo gingen we op weg, een lange rij magere, sjofel geklede gevangenen op blote voeten – schoenen hadden we allang niet meer – geflankeerd door gewapende soldaten. We zagen hoe de plaatselijke bevolking ons gadesloeg – de meesten met een bezorgde blik, maar een enkeling kon een tevreden glimlach niet onderdrukken. Pas veel later hebben we begrepen hoe deze transporten hebben bijgedragen aan de hoop onder de bevolking dat zij ooit verlost zouden worden van degenen die al eeuwenlang de scepter zwaaiden in hun land. Dat de Nederlanders al jarenlang achter slot en grendel zaten wisten ze natuurlijk wel, maar wat zich daar afspeelde was onzichtbaar voor hen, achter de dubbele omheiningen van dicht gevlochten bamboe, doorregen met prikkeldraad. Het veelvuldige gesleep met gevangenen van het ene naar het andere kamp – verspreid over de archipel waren er honderden –, daarvoor hoefde je niet joods te zijn.
Voor ons kinderen was de tocht extra zwaar, omdat wij behalve onze eigen bagage ook die van onze moeder moesten dragen, die samen met de andere zieken per vrachtwagen werd vervoerd. Een Japanse bewaker was zo aardig het viooltje van mijn zusje over te nemen. Ze reageerde geschrokken, bang dat hij het wilde inpikken. Maar al gauw zag ze hoe zorgzaam hij ermee omging, terwijl hij triomfantelijk om zich heen keek of zijn medebewakers het wel zagen. Tot een hogere in rang hem beval het aan mijn zusje terug te geven.
Tangerang, gevestigd in de voormalige jeugdgevangenis, was heel anders dan het kamp waar we vandaan waren gekomen. Sombere grijze gebouwen met hoge zalen aan overdekte galerijen, en overal een doordringende stank. Als wc’s dienden lange rijen gaten in de grond, met steunen om je voeten op te zetten, waarop bij gebrek aan water alle smurrie bleef liggen. In iedere zaal konden tachtig mensen slapen, verdeeld over twee lagen houten britsen boven elkaar. Wij kregen een benedenplaats toegewezen en schuin tegenover ons lag mevrouw Abram met haar zoontjes Ronnie en Ido, die we nog kenden van vóór de oorlog.
De dagelijkse appèls vonden hier niet plaats op een centraal gelegen open veld, maar op de galerijen voor onze zalen. Bij het horen van de houten gong moest je meteen in rijen van vijf gaan staan en buigen zodra de Japanners langs kwamen. Een paar dagen na onze aankomst klonk de gong ineens midden op de dag. En toen we in het gelid stonden, kwam er een brancard voorbij met onder een laken een klein lichaampje, dat tot en met het hoofdje bedekt was. Het bleek het meisje te zijn uit de zaal naast de onze, dat tijdens de tocht hierheen in elkaar was gezakt. Die avond hadden we haar moeder angstig horen roepen dat ze haar dochter niet wakker kon krijgen voor het appèl.
Toen het halve jaar voorbij was sinds mijn moeder haar laatste briefkaart aan mijn vader had mogen schrijven, wilde ze hem laten weten dat wij nu in een joods kamp zaten.(2) Die briefkaarten werden door iedereen altijd met de grootste zorg geschreven. Het moest in het Maleis, het latere Indonesisch, het mocht maar een afgemeten aantal woorden zijn en de kunst was om daarin zoveel mogelijk informatie te stoppen zonder door de censuur te worden betrapt. Als je ook maar één woord Nederlands gebruikte, liep je nog meer kans dat hij niet aankwam. En dat terwijl de meeste Nederlandse vrouwen net genoeg Maleis kenden om hun bedienden te kunnen dirigeren en boodschappen te doen op de Pasar. Maar onze moeder sprak, las en schreef het uitstekend, zodat ze heel wat kampgenoten heeft kunnen helpen.
Van: mevrouw A.H.Wertheim-Gijse Weenink, Nederlandse, nummer 5971, Java C.R. (= district I, Batavia en omstreken).
Aan: de heer professor Mr W.F. Wertheim, nummer 40997
Daaronder in een ander handschrift dan dat van mijn moeder: Djawa (= Indonesisch voor Java) C.Q. (= district II, overig West Java)
Rechts daarvan Japans stempel: briefkaart
In het rood Japans stempel: Gepasseerd door de censuur van de POW (Prisoner Of War) kampen op Java
Daarboven Japans stempel: Post van de POW (Prisoner Of War) kampen op Java
De Romeinse III, die er kennelijk door de autoriteiten is opgezet, zou een code kunnen zijn.
De tekst van mijn moeder (na de oorlog heeft ze er met rode pen Tangerang 1945 boven geschreven):
Ik wens je veel geluk in het nieuwe jaar
De gezondheid van de kinderen is heel goed en zij helpen de volwassenen steeds
Annemarijke en Hugo worden al heel groot en we denken altijd aan jou
Hier is het ook prettig en er zijn veel vriendinnen van mij
Hugo speelt met Ronnie
De lessen aan de kinderen vinden voortgang, behalve de muziek
Ik zal opgetogen zijn bericht van je te krijgen
Duizend omhelzingen
Hetty
Bij het schrijven van deze briefkaart had ze met nog een extra complicatie te maken. Ze wist immers niet of mijn vader zich in zijn kamp als joods had laten registreren en als dat niet zo was, mocht zij dat niet verraden. Deze briefkaart is als door een wonder niet alleen bij mijn vader aangekomen, al was dat maanden later, maar ook bewaard gebleven. Grappig is dat ze de eerste keer dat ze het woord anak (= kind) gebruikt, niet het kwadraatteken 2 zette dat in het Indonesisch het meervoud aangeeft, maar het cijfer 3. Zo wist hij dat het met ons alle drie goed ging en kon ze in de volgende zin een woord besparen door de namen van mijn zusje en mij, Marijke en Anne-Ruth samen te voegen tot Annemarijke.
Waar mijn moeder schreef: Hugo main dengan Ronnie (= Hugo speelt met Ronnie) wilde ze hem laten weten dat we in een joods kamp zaten. Het moest hem opvallen dat ze wel een vriendje van Hugo noemde en geen vriendinnetjes van mijn zus en mij, terwijl ze haar aandacht juist altijd zo nauwgezet tussen haar drie kinderen verdeelde. Ook zou hij zich moeten afvagen waarom ze uit zijn vriendjes juist Ronnie Abram had gekozen. In Batavia woonden wel meer joodse gezinnen, maar van de Abrams was algemeen bekend dat zij joodse tradities in ere hielden.
Toen ze ons hier na de oorlog over vertelde, dacht ze dat ze voor alle zekerheid aan dat spelen van die twee jongetjes nog had toegevoegd: in de box. Maar toen we na haar dood de briefkaart terugvonden en de tekst onder ogen kregen, bleek dat ze dat verkeerd had onthouden. Ze had gehoopt dat hij zou begrijpen dat er met die box iets raars aan de hand moest zijn. Want de twee jongetjes waren op dat moment al acht jaar oud en dan speel je niet meer in een box. En natuurlijk had box moeten staan voor gevangenis.
Voorafgaand aan de zin over de spelende jongetjes had ze nog een paar hints in haar tekst gestopt. Ze schreef Disini djoega senang dan banjak sobat (= Hier is het ook prettig en er zijn veel vriendinnen van mij). Uit dat hier ook kon hij opmaken dat we naar een ander kamp waren gegaan en het was dus ook niet voor niets dat ze de naam van Ronnie hier meteen op liet volgen. Ten slotte had ze gehoopt dat hij uit de vele vriendinnen die ze hier had aangetroffen zou begrijpen dat het om een joods vrouwenkamp ging, want hij wist dat veel van haar vriendinnen joods waren. Maar dat is achteraf natuurlijk wel erg veel gevraagd!
Na de oorlog is gebleken dat hij wel had begrepen dat we naar een ander kamp waren getransporteerd, maar niet dat het om een joods kamp ging. Hijzelf had, toen de order afkwam, samen met drie van zijn vrienden die ook joods waren, besloten zich niet op te geven. Ze hoopten dat hun joods-zijn geheim kon blijven voor de Japanners en dat is ook gelukt. Dat ze dat aandurfden had er zeker mee te maken dat mannen, die immers hun kinderen niet bij zich hadden, meer risico konden nemen. In hun geval kwam daar nog bij dat ze weinig kans liepen naar een ander kamp te worden gestuurd. Want in hun eigen kamp stond een joodse barak, die door de gevangenen ‘Tel Aviv’ werd genoemd. Maar anders dan bij de joodse mannen die zich wel hadden gemeld en in die barak terecht waren gekomen (3), had bij mijn vader en zijn vrienden de doorslag gegeven dat je de Japanners niet wijzer moest maken dan ze waren. En in geen geval moest je ze informatie geven die gebruikt kon worden om je anders te behandelen dan alle andere kampbewoners.
Na de oorlog hebben we het nog vaak gehad over de onmenselijke keuze waar onze moeder voor gesteld werd, ons transport naar Tangerang en haar briefkaart aan mijn vader. Mijn moeder haastte zich dan altijd te zeggen dat bij haar ook had meegewogen dat ze solidair wilde zijn met hem als jood, en dan moest hij een beetje glimlachen. Hijzelf zou ook wanhopig zijn geworden als hij al die bedreigingen tegen elkaar had moeten afwegen, vooral de mogelijkheid je kinderen kwijt te raken, en haar oplossing vond hij vindingrijk en liefdevol. Maar – als zij er samen over hadden kunnen nadenken – was misschien bij hem de weegschaal toch doorgeslagen naar niet registreren. De kans dat ons joodse bloed zou zijn uitgekomen schatte hij iets minder groot in, en de gevaren van een transport en een onbekend kamp groter. En hij was er meer dan zij van overtuigd dat je aan welke overheerser of bezetter dan ook zo min mogelijk moest prijsgeven. Maar over één ding waren ze het altijd roerend eens: achteraf is het makkelijk praten.(4)
(1) Onder de joodse vrouwen en kinderen uit andere kampen die we op het perron van station Mangarai aantroffen, bevonden zich ook enkele (mannelijke) Vrijmetselaars, van wie mijn moeder er één kende. Zie: Wim Wertheim en Hetty Wertheim-Gijse Weenink: Vier wendingen in ons bestaan, Indië verloren, Indonesië geboren (1991), pagina 277. Het in combinatie apart zetten van joden en Vrijmetselaars was een van de aanwijzingen dat de Japanse ideologie geïnfecteerd was met die van de Nazi’s.
(2) Met dank aan Joss Wibisono voor de Indonesische vertaling en aan Ethan Mark voor de Japanse.
(3) In het kamp van mijn vader hadden de Japanners drie categorieën gevangenen aangewezen die permanent een insigne moesten dragen onder hun kampnummer, een rood omrand driehoekje: joden, Vrijmetselaars en prominenten – tot de laatste behoorde mijn vader. Zie: Wim Wertheim en Hetty Wertheim-Gijse Weenink: Vier wendingen in ons bestaan, Indië verloren, Indonesië geboren (1991), pagina 263. Deze categorieën werden als extra gevaarlijk beschouwd en mochten daarom niet meedoen aan corveeën buiten het kamp. Dat laatste had mijn vader heerlijk gevonden, zo vertelde hij ons, want bij de heersende honger moest je iedere inspanning vermijden. Maar het leed geen twijfel dat de Japanners deze categorieën hadden getekend om ze, wanneer zij werden aangevallen, te kunnen inzetten als gijzelaars.
(4) Het was boeiend om met mijn zus Marijke The-Wertheim en mijn broer Hugo Wertheim de details van onze soms enigszins verschillende herinneringen te wegen en tot een gemeenschappelijk beeld te komen.