Onverklaarbare geluiden drongen ons Japanse kamp binnen

De Proclamatie van de Republiek Indonesia op 17 augustus 1945

Toen op 17 augustus 1945 voor het woonhuis van Soekarno de Indonesische onafhankelijkheid werd uitgeroepen, was onze familie dicht in de buurt en hoorde mijn moeder het feestgedruis. Vlak daarna probeerde mijn vader de Nederlandse koloniale gezagsdragers ervan te weerhouden de goede mogelijkheden te verkwanselen die zij op dat moment nog hadden om met de opstandelingen tot een vreedzaam vergelijk te komen. In plaats daarvan stevende Nederland af op twee bloedige koloniale oorlogen.

Dit artikel verscheen in de online-versie van De Groene Amsterdammer: https://www.groene.nl/artikel/onverklaarbare-geluiden-drongen-ons-jappenkamp-binnen In het Indonesisch verscheen het in het weekblad ‘Historia,’ dat wordt gemaakt door jonge Indonesische historici die bezig zijn de geschiedenis van hun land te herschrijven na de dictatuur van generaal Soeharto, die niet alleen de media maar ook de wetenschap in een ijzeren greep hield: http://historia.id/modern/suara-dari-masa-pancaroba/.

De tekst van de Proclamatie

De De tekst van de Proclamatie

De Proclamatie van de Republiek Indonesia op 17 augustus 1945 bestond uit het voorlezen van enkele zinnen, geschreven op een papiertje. In het Nederlands: ‘Wij, het volk van Indonesië, verklaren hierbij de onafhankelijkheid van Indonesië. Aangelegenheden betreffende de machtsoverdracht en andere zaken worden op zorgvuldige wijze in zo kort mogelijke tijd uitgevoerd.’ Gedateerd Djakarta, 17-8-05. Het jaartal ‘05’ verwees naar het jaar 2605 van de Japanse jaartelling, die op dat moment eigenlijk al twee dagen niet meer van toepassing was; op 15 augustus 1945 had Japan zich overgegeven aan de geallieerden.

In de jaren die volgden hebben de Nederlandse gezagsdragers tot in het absurde geprobeerd de betekenis van deze unieke gebeurtenis te ontkennen. Zelfs nadat zij aan het eind van hun tweede koloniale oorlog op 27 december 1949 de soevereiniteit over het land hadden moeten overdragen aan de Republiek Indonesia volhardden zij nog decennia lang in die ontkenning. De voortekenen van deze verbeten opstelling waren al zichtbaar in de eerste maanden na de Proclamatie.

Einde comfortabel koloniaal leventje
In 2016 bezocht mijn broer Hugo Wertheim ons geboorteland Indonesië. Voor hem was dat voor het eerst sinds ons gezin daar in 1946 was vertrokken – mijn zus Marijke en ik waren al eerder teruggegaan, met kinderen en kleinkinderen. Alle drie werden we er geboren in de jaren dertig en hadden er ons heerlijke koloniale leventje geleid tot in 1942 het Japanse leger binnenviel en overal een streep door zette. De jaren die volgden brachten we door in Japanse interneringskampen – wij met onze moeder in een vrouwenkamp en onze vader in een mannenkamp.

De nostalgische bezoeken van mijn zus en mij voerden ons langs het ziekenhuis waar we waren geboren, onze oude basisschool, de huizen waarin we hadden gewoond en twee van de drie Japanse vrouwenkampen. Dat wij ons derde en laatste kamp, Adek in Jakarta, oversloegen kwam omdat dat niet meer bestond, het was in 1989 afgebrand en vervangen door een woonwijk. Onze broer Hugo besloot er toch te gaan kijken en daar had hij een bijzondere reden voor. Hij had de kaart van het oude Batavia vergeleken met die van het tegenwoordige Jakarta en gezien dat zich vlakbij de plek waar ons kamp had gelegen nu een ‘Jalan [=straat] Proklamasi’ bevindt en ook een ‘Park Proklamasi.’

Nadat Nederlands-Indië zich op 8 maart 1942 had overgegeven aan Japan bezetten Japanse troepen het uitgestrekte eilandenrijk en braken meteen de macht van degenen die daar tot dan toe de scepter hadden gezwaaid. Ze zetten vrijwel alle Nederlanders achter slot en grendel in honderden kampen, verspreid over de archipel. We leden honger en gebrek, en werden bewaakt door Indonesische soldaten onder Japans bevel, die ons vanuit wachttorens dag en nacht onder schot moesten houden. Niet dat ontsnappen veel zin zou hebben gehad, onze witte huid zou ons onmiddellijk hebben verraden tussen de Indonesiërs, Indo-Europeanen, Chinezen en Japanners. En van de bevolking hoefden we niet te verwachten dat zij voor ons, hun voormalige overheersers veel risico zouden willen lopen.

Ligging van het Adekkamp t.o.v. de Proclamatie plaats.

Ligging van het Adekkamp t.o.v. de Proclamatie plaats.

Er hangt iets in de lucht
Drie en een half jaar later, op 15 augustus 1945, capituleerde Japan voor de geallieerden. Het kamp Adek, waar wij onze bevrijding meemaakten, lag in het zuidoosten van Batavia, het tegenwoordige Jakarta: een verzameling barakken, omgeven door een hoge, dubbele omheining. Het kamp was ooit gebouwd voor koelies, arbeiders die waren geworven voor de tabaksplantages op Sumatra. Over hoe en met zʼn hoevelen zij daar gewoond hadden hoeven we ons geen illusies te maken. Hoe wij er woonden, herinneren we ons maar al te goed. We waren met tweeduizend vrouwen en kinderen, per zaal zo’n honderd. Op de houten britsen langs de wanden had ieder een slaapplaats van vijftig cm breedte. De laatste maanden in Adek waren zwaar. Nog maar twee weken eerder, op 31 juli 1945, hadden we zeven uur in de tropenzon moeten staan omdat Indonesische bewakers waren gevlucht in kleren van vrouwen uit ons kamp. Ze hadden die geruild voor eten omdat ze in hun kaki uniformen geen schijn van kans zouden hebben gehad. De Japanners sloegen ze voor onze ogen tot bloedens toe om uit hen te krijgen met wie van onze kampgenoten zij die kleren hadden geruild – en dat lukte uiteindelijk (1). Wij hadden er toen nog geen idee van dat onze bevrijding al zo dichtbij was.

Mijn moeder heeft haar hele leven lang dagboeken geschreven aan de hand van de aantekeningen die ze maakte in piepkleine agenda’s, en ze hield dat zelfs vol in de kampen. Hier volgt wat ze op 15 augustus 1945 noteerde, en de dagen daarna:
‘15 augustus 1945. [...] ʼs Nachts niet kunnen slapen. Ik besef nu dat honger gek kan maken.[...] Midden in de nacht komt Saar op onze kollong [=brits] en zegt:[…] ʼt is vrede! Toe, schei uit, werp ik tegen, we kennen die praatjes nu wel.
17 augustus 1945. Ineens van alles dubbele porties. Ongelooflijk! Er hangt wat in de lucht. ʼs Avonds ontzaglijk veel lawaai buiten het kamp. Of er kermis is. En telkens harde stemmen door de loudspeakers. Wat zou dat zijn? Och, het is een inlands feest, zeggen mijn kampgenoten. Nee, [...] inlandse feesten zijn over het algemeen naar ons idee juist erg stil. Ik wil horen wat er gezegd wordt. Ben ’s avonds naar het gedèk [= de omheining] gegaan en heb lang staan luisteren, maar het was toch te ver, ik kon het niet verstaan. Maar dat er iets bijzonders aan de gang is, geloof ik vast.’ (2).

Wat mijn moeder hier beschrijft, is intrigerend. Voor zover wij weten hebben geen andere vrouwen uit Adek deze geluiden gehoord en als dat wel zo was, is daar niets van vastgelegd. Onze moeder hoorde tot de weinige vrouwen in het oude Indië die wezenlijk geïnteresseerd waren in de Indonesische samenleving en ze sprak, verstond en schreef uitstekend Indonesisch. De meesten spraken alleen wat Pasar Maleis [pasar = markt] om de Indonesische bedienden te kunnen dirigeren en boodschappen te doen bij Indonesische en Chinese neringdoenden. Ze heeft daardoor in de kampen ook heel wat vrouwen kunnen helpen bij het schrijven van de briefkaarten met het afgepaste aantal Indonesische woorden die zij twee keer per jaar mochten versturen naar de mannenkampen.

Soekarno en Hatta
Van het hele gebeuren op 17 augustus 1945 voor het woonhuis van Soekarno kregen wij in Adek net zo min iets te horen als van de capitulatie van Japan. Het dagboek van mijn moeder gaat verder:
‘22 augustus 1945. Opeens geen ochtendappèl meer. We hoeven niet meer te buigen. Het lijkt wel een droom.
24 augustus 1945. ʼs Avonds worden we bijeengeroepen in de pendoppo [=overdekte ruimte], het hele kamp. [...] De keizer Tenno Heika van Nippon is zó edelmoedig: om verder bloedvergieten te voorkomen, heeft hij de oorlog beëindigd. Onze behuizing in de kampen is niet altijd geweest zoals hij het graag had gewild, maar… […] We luisterden stil tot het uit was, een lange rede, we gingen stil naar onze zalen [...] We horen dat we nog een poos in de kampen moeten blijven. Onze commandante wilde de Hollandse vlag hijsen, maar dat mocht niet. De bevolking is niet te vertrouwen, wordt er gezegd. Hoe stiller we ons houden, hoe beter. Is dat nu vrede? En waar blijven onze mannen? Leven ze nog?
30 augustus 1945. Eindelijk berichten van het Rode Kruis. Goddank, Wim, onze man en vader, leeft! Maar de man van Ans is dood, ook die van Mia, ook die van Judith. Oh, wat een ontzetting allemaal.[...] Hoe kunnen we nu feestvieren?
 En we moeten in het kamp blijven. Onder bescherming van de Japanners [...] ze zijn plotseling van vijand tot beschermer en vriend geworden. [...]
31 augustus 1945 [...] We lezen in een Maleise krant, die eindelijk is binnengekomen, dat Soekarno en Hatta op 17 augustus een Indonesische Republiek hebben uitgeroepen. De meesten van ons maakten zich alleen maar boos of vrolijk over dit ‘belachelijk gedoe’: Straks zullen onze mannen daar wel gauw een einde aan maken, zeggen ze. Dát was dus de stem door de loudspeakers op die avond van de 17de augustus geweest. Dát was dus het ‘inlandse feest’ waaraan geen aandacht werd geschonken!’ (3)

Voorlezing van de Proclamatie tekst

Voorlezing van de Proclamatie voor het woonhuis van Soekarno

Historische gebeurtenis
Om tien uur die ochtend van de 17e augustus 1945 hadden Soekarno en Hatta met een groepje medestanders op de voorgalerij van het woonhuis van Soekarno gestaan. In de voortuin was een bamboestok geplant met daaraan een rood/witte vlag – het verboden symbool van de onafhankelijkheid – die de nacht tevoren haastig in elkaar was genaaid. Soekarno las met Hatta aan zijn zijde een korte verklaring voor van een papiertje, en zowel dit papiertje als de paar foto’s van dit optreden zijn bewaard gebleven.

Opmerkzaam gemaakt door de nabijheid van de Proklamasi-straat bij de plek waar hij het voormalige Adekkamp situeerde, zocht mijn broer Hugo verder in de ‘Geïllustreerde Atlas van de Japanse Kampen in Nederlands-Indië, 1942-1945’. Het kamp had gelegen tussen de Sluisweg en de Van der Houtlaan, tegenwoordig Jalan Tambak en Jalan Bonang. En waarachtig, toen hij daar in 2016 met zijn gezin ging kijken, vonden ze aan de overkant van de Jalan Bonang het Proklamasi Park met de vele gedenktekens! Het huis van Soekarno, dat intussen is afgebroken, stond middenin wat nu het Proklamasi Park is en dus op korte afstand van de omheining van Adek waarachter wij gevangen zaten. Het kan dus niet anders of de kermisachtige geluiden en de stemmen uit de luidsprekers die mijn moeder die avond opving waren afkomstig uit de omgeving van Soekarno’s huis.


Onafhankelijkheidsstrijders

Soekarno en Hatta hoorden tot de weinige Indonesiërs die de kans hadden gekregen een universitaire studie te volgen. Soekarno (1901-1970) was ingenieur aan de Technische Hogeschool van Bandoeng en Mohammed Hatta (1902-1980) had economie gestudeerd aan de Handelshogeschool van Rotterdam. Beiden hadden hun vrijheidsstreven moeten bekopen met jarenlange gevangenisstraffen en verbanning door het koloniale bewind – het beproefde middel van machthebbers om de macht te ontnemen aan wie ze vrezen, zoals wijzelf hadden ervaren.

Soekarno werd in december 1929 gearresteerd wegens staatsvijandelijke en radicale, nationalistische ideeën en moest op 28 augustus 1930 verschijnen voor de Landraad. Dat was op zichzelf al vernederend, want Landraden waren, anders dan de gewone rechtbanken voor Europeanen, bestemd voor de berechting van Indonesiërs die met de denigrerende term Inlanders werden aangeduid, en boden veel minder waarborgen voor een deugdelijke rechtsgang. In zijn cel schreef Soekarno zijn beroemd geworden Pleitrede ‘Indonesië klaagt aan’ die hij voorlas aan het eind van zijn proces. Uit zijn Slotwoord:

Zo zag omstreeks 1910 een zitting van de Landraad er uit

Zo zag omstreeks 1910 een zitting van de Landraad er uit

Edelachtbare Heeren Rechters, aan U is thans het woord! [...] Wij wachten Uw uitspraak, die ongetwijfeld rekening zal houden met hetgeen wij hier uiteengezet hebben. Wij voelen ons niet schuldig [...] Wij verwachten en hopen derhalve op een vrijspraak.
[...] Maar, indien gij ons ten slotte toch schuldig zult bevinden, [...] indien wij toch onzen lijdensweg zullen moeten voortzetten in de gevangenissen, het zij zoo. [...] moge Iboe Indonesia (=Moeder Indonesia) ons lot als offer [...] aanvaarden. Moge zij het aanvaarden als mooie en welriekende bloemen, en gebruiken om haar prachtige haarwrong te sieren. Want onze ziel is standvastig, onze ziel zegt ons, dat al hetgeen wij gedaan hebben onze plicht was.
[...] Geen driehonderd, geen duizend jaar kunnen het recht van Indonesia en het Indonesische volk op die vrijheid vernietigen. Om dit recht te herkrijgen zijn wij bereid alle moeilijkheid en alle bitterheid, die dit land voor het verwerven ervan moet ondergaan, mede te dragen. Wij zijn elk oogenblik bereid om het lijden, dat Iboe Indonesia van ons vraagt, te ondergaan. [...] Een vrijspraak zal het Indonesische volk verheugen, en een veroordeeling zal het bedroeven. [...] wij bereiden ons voor, om uw uitspraak te hooren.’

Wim en Hetty Wertheim op hun eerste standplaats op Zuid Sumatra, 1931.

Vier maanden later, op 21 december 1930, volgde de uitspraak: vier jaar gevangenisstraf, waarvan hij er twee heeft moeten uitzitten. Maar al een jaar na zijn ontslag uit de gevangenis in 1933 werd hij opnieuw van zijn vrijheid beroofd, en deze keer zonder vorm van proces eerst verbannen naar het eiland Flores en vervolgens naar West-Sumatra, waar hij in 1942 door de Japanners werd bevrijd. Ook Mohammed Hatta schreef een tekst die een klassieker werd: ‘Indonesië Vrij.’ Hij werd vanaf 1934 eerst opgesloten in het beruchte strafkamp Boven-Digoel op Nieuw-Guinea, dat met opzet middenin het ondoordringbare oerwoud was gebouwd, waar het wemelde van de malaria-muskieten. Later, tot 1940, werd Hatta verbannen naar de afgelegen Banda-eilanden.

Ontwikkelingen in het denken van mijn ouders
Onze ouders waren, nadat ze in 1931 in Indië waren aangekomen (4), tot op zekere hoogte meegegaan in de aanvaarding van de koloniale verhoudingen. Tot op zekere hoogte, omdat zij beiden een sterk rechtvaardigheidsgevoel hadden en niet blind waren voor wat ze om zich heen waarnamen. In hun memoires beschrijven ze hoe ze, opgegroeid in politiek-rechtse gezinnen, zowel begonnen te twijfelen aan de standenmaatschappij als aan de bevoorrechte positie van mannen daarbinnen. In 1929 vierde Aletta Jacobs, de eerste Nederlandse vrouwelijke arts, het gouden jubileum van haar promotie en daarbij traden mijn ouders samen op; zij zong en hij begeleide haar op de piano. Maar in hun kringen was men nog zó overtuigd van de redelijkheid van de witte overheersing over de gekleurde volkeren, dat twijfelen daaraan nog te veel gevraagd was. In 1931 waren ze als onervaren nieuwkomers op de boot naar Indië dan ook een makkelijke prooi voor de indoctrinatie door terugkerende verlofgangers die het weten konden, over stelende Indonesische bedienden en de bittere noodzaak afstand te bewaren. In hun memoires beschrijft mijn moeder hoe ze bij hun aankomst in de haven van Batavia verwelkomd werden door een oude oom die daar getrouwd was met een Indo-Europese. En hoe ze zich er toen op betrapte stilletjes te hopen dat hun nieuwe bootvrienden het gezelschap van getinte neven en nichten niet hadden opgemerkt…

Maar al op hun eerste standplaats op Zuid-Sumatra zorgde hun onbevangen houding tegenover de Indonesiërs en de Indo-Europeanen voor pijnlijke botsingen met de rassenmuren en nam hun twijfel toe. Mijn vader werkte daar voor de Landraad, en zijn toenemende verontrusting over de verschillen tussen deze Landraden en de rechtbanken voor Europeanen besprak hij met mijn moeder die ook juriste was. Hun ogen werden verder geopend toen mijn vader in 1936 hoogleraar werd aan de Rechtshogeschool van Batavia. Van dichtbij kregen ze zo te maken met Indonesische intellectuelen die sympathieën koesterden voor de onafhankelijkheidsbeweging – aangeduid met ‘Nationalisten.’ Bij ons thuis ontvingen ze elke veertien dagen een tiental Indonesische studenten en mijn vader had tegen mijn moeder gezegd: ‘De goede studenten zijn vrijwel allemaal Nationalist!’

Toen mijn ouders elkaar in 1942 voor drie en een half jaar uit het oog verloren, waren ze al een heel eind op weg om zich te scharen achter het Indonesische onafhankelijkheidsstreven. In de jaren daaraan voorafgaand waren de ontwikkelingen in de kolonie juist in een stroomversnelling geraakt. De Duitse inval in 1940 in Nederland had verslagenheid gebracht en tegelijkertijd een verlangen naar eenheid, ook met ‘de anderen,’ zelfs onder de meest verblinde kolonialen. Ook bij veel Indonesische Nationalisten – voor zover ze vrij waren, want velen zaten nog gevangen of waren verbannen – had het aldus gedeelde vrijheidsverlangen sympathie gewekt, evenals bereidheid tot samenwerking.

Mijn moeder werd lid van de ‘Hutspotclub,’ een vrouwenclub die gemeenschappelijke maaltijden organiseerde om de ‘rassenmuren’ neer te halen. In het bestuur waren de drie ‘rassen’ gelijkelijk vertegenwoordigd, Nederlanders en Indo-Europeanen, Indonesiërs en Chinezen, en tijdens de maaltijden moest men zoveel mogelijk ‘dooreengehutst’ plaatsnemen. Aanvankelijk vonden de Nederlandse vrouwen het vanzelfsprekend dat de avonden geleid werden door een Nederlandse, maar toen ‘van oosterse zijde’ gevraagd werd dat bij toerbeurt te doen, gaf men daaraan toe.

In 1941 werd mijn vader benoemd in de ‘Commissie Visman,’ bestaande uit drie Nederlanders, drie Indonesiërs en een Chinees, die zich moesten bezighouden met staatsrechtelijke hervormingen in de verre toekomst, wanneer het moederland eenmaal bevrijd zou zijn van Nazi-Duitsland. Het ging om niet meer dan een inventarisatie van de wensen die leefden bij de verschillende bevolkingsgroepen – van enige hervorming in de richting van onafhankelijkheid was geen sprake. Toch was aan het instellen van die commissie nog een hele strijd vooraf gegaan en was men vooral akkoord gegaan uit bezorgdheid dat anders de recente bereidheid tot samenwerking van de Nationalisten zou verdampen. Achteraf had mijn vader er spijt van zijn naam te hebben verbonden aan het eindrapport van deze commissie. In zijn brochure uit 1946 ‘Nederland op den Tweesprong’ schrijft hij: ‘De criticus van 1946 denkt met schaamte aan een in 1941geplaatste handtekening.’

De wezenlijke ommekeer in het denken van onze ouders kwam, zo hebben zij altijd benadrukt, door hun eigen ervaringen met vernedering, racisme, onrecht en honger in de Japanse kampen. Daarnaast hadden zij in de kampen kans gezien hun geest te scherpen. Om te beginnen in de vele gesprekken die ze voerden met geestverwante medegevangenen, die ook nadachten over de toekomst van de kolonie. En niet te vergeten door het lezen van de interessante boeken die door gevangenen het kamp mee ingenomen waren en onderling werden geruild. Onder zijn medegevangenen leerde mijn vader vooral veel van de socialisten Bernard van Tijn en Jaap de Haas, die allebei het Indonesische streven naar onafhankelijkheid steunden. De eerste had hij leren kennen als secretaris van de Commissie-Visman en de tweede had als kinderarts belangrijk werk gedaan voor de gezondheidszorg in Indië. Jaap de Haas heeft mij als baby het leven gered, en daarna zijn hij en mijn vader vrienden geworden voor het leven. Ook sprak hij met de toen nog linkse Jacques de Kadt, die ervan overtuigd was dat Indonesië na de oorlog onafhankelijk zou worden. Mijn vaders twijfel of Indonesiërs nu al in staat zouden zijn een staat te besturen, wuifde De Kadt resoluut weg: ‘Och, misschien zullen ze het niet zo goed doen, maar wat zou dat? In Zuid-Amerika zijn er heel wat republieken waar de zaken niet al te best gaan – maar het zijn toch onafhankelijke staten.’

Toen mijn ouders elkaar na al die jaren terugvonden, bleken ze allebei tot de overtuiging te zijn gekomen dat het Indonesische volk recht had op onafhankelijkheid; ze hoefden elkaar alleen nog te vertellen hoe dat ontwikkelingsproces bij ieder van hen was verlopen. Maar op 17 augustus 1945 leek dat alles nog heel ver weg, want toen zaten ze nog mijlenver van elkaar opgesloten in kampen.

Onze slaaphoek op de brits Tekening in het kamp gemaakt door Marijke en Anne-Ruth Wertheim

Nu we weten dat Adek vlak naast de plek lag waar de onafhankelijkheid werd uitgeroepen, wordt het interessant na te gaan waar in het kamp mijn moeder is gaan staan om te luisteren naar de geluiden die het kamp binnendrongen. Onze slaapzaal lag naast de ziekenzaal, een grote kale ruimte met matrassen op de grond, waar zij een paar keer ziek had gelegen. Daarnaast was een grasveld waar de zieken, wanneer ze aan de beterende hand waren, op stoelen mochten zitten en bezoek ontvangen. Stoelen had je verder nergens in het kamp; je zat op de grond of op de rand van de brits waarop we sliepen. Dit grasveld grensde aan de kampomheining en, zo ontdekte mijn broer, precies op deze plek was de afstand tussen die omheining en het huis van Soekarno het kleinst. Voor het vermoeden dat mijn moeder op dit grasveld is gaan staan pleit ook dat het ’s avonds gebeurde. In de tropen is het al vanaf zeven uur donker en omdat er nauwelijks verlichting was in het kamp is het waarschijnlijk dat ze geprobeerd heeft zo dicht mogelijk in de buurt te blijven van de zaal waar wij lagen te slapen.

Geen Japanse creatie
Blijft over de vraag wat voor stemmen er door de luidsprekers hebben geklonken en waarom mijn moeder de geluiden vergeleek met die van een kermis. Daarvoor moeten we kijken naar hoe het nieuws van de Proclamatie zich door het land verspreidde. In De Groene Amsterdammer van 16 augustus 1995 schrijft Lambert Giebels:

‘Vandaag de dag is algemeen bekend dat de inderdaad wat operetteachtig aandoende onafhankelijkheidsproclamatie in Indonesië zelf een geweldige impact heeft gehad. Het bericht ervan werd door Indonesiërs, werkzaam bij het Japanse persbureau Domei, nog dezelfde dag in radio-uitzendingen over de hele Indische archipel verspreid en bracht op vele plaatsen juichende en feestende menigten op de been.’

Er is intussen veel bekend geworden over de manier waarop de opstelling van de proclamatietekst en de voorlezing daarvan tot stand zijn gekomen. Rondom de Japanse overgave op 15 augustus 1945, die voor menigeen onverwacht kwam, was een chaotische situatie ontstaan. De geallieerden hadden de Japanners opgedragen de status quo te handhaven zolang zij de Indonesische eilanden nog niet hadden bereikt. Voor zover de Japanse bezettingsmacht een onafhankelijk Indonesië verkoos boven een terugkeer van het Nederlandse gezag, mocht zij daarvan dus absoluut geen blijk geven. En voor zover individuele Japanners de Indonesische vrijheidsstrijders steunden, moest dat in het geheim gebeuren. Van Nederlandse zijde is altijd geprobeerd de invloed van de Japanners op de gang van zaken uit te vergroten om de illusie in stand te houden dat het Indonesische volk eigenlijk helemaal niet van de Nederlanders af wilde.

Inmiddels is wel komen vast te staan dat een Japanse marine-officier in de dagen voorafgaand aan de Proclamatie een bemiddelende rol heeft gespeeld, en wel in twee opzichten. Enerzijds tussen de Indonesische vrijheidsstrijders en het afbrokkelende Japanse gezag, dat nog wel in de positie verkeerde te kunnen dreigen met het geweld waarmee het niet alleen ons Nederlanders maar de hele bevolking van Indonesië al die jaren had geterroriseerd. Anderzijds tussen groepen binnen de onafhankelijkheidsbeweging zelf, die verschillende opvattingen hadden over de precieze inhoud van de Proclamatie en wanneer die moest worden uitgesproken. Op een gegeven moment zijn Soekarno, zijn vrouw, hun pasgeboren zoontje en Hatta zelfs nog een dag en een nacht ontvoerd door jongeren, die vonden dat hun oudere strijdmakkers te weinig haast maakten.

In zijn memoires beschrijft mijn vader hoe hij half september 1945 de politieke situatie besprak met zijn vriend Jaap de Haas:

‘Onder de Nederlanders heerst de vaste overtuiging dat de Indonesische republiek niets anders is dan een Japans maaksel om de geallieerden, en in het bijzonder ons Hollanders, dwars te zitten. Maar wij zijn er allebei van overtuigd dat de situatie veel gecompliceerder is. De Japanners waren vanaf 15 augustus, de dag van hun capitulatie, verplicht de status quo in stand te houden en tot aan de komst van geallieerde strijdkrachten de orde te handhaven, en hielden zich officieel daar ook aan. De Indonesische vrijwillige militie, de Peta, hadden zij al vlak na de capitulatie naar huis gestuurd, zonder wapens.
De republiek was door Soekarno en Hatta, op aandrang van een groep jonge nationalisten, al enkele dagen na de capitulatie geproclameerd juist om tegenover de geallieerden de schijn van Japanse machinaties te vermijden. Wel waren er enkele hooggeplaatste Japanse militairen geweest die uit sympathie voor het Indonesische onafhankelijkheidsstreven bij de proclamatie enige clandestiene steun hadden verleend – maar daarmee was de republiek nog geen Japanse creatie!’

Met je pannetje langsgaan om eten te halen. Tekening in het kamp gemaakt door Marijke en Anne-Ruth Wertheim

Met je pannetje langsgaan om eten te halen. Tekening in het kamp gemaakt door Marijke en Anne-Ruth Wertheim

Terwijl wij nog in ons kamp moesten blijven, was mijn vader al op 30 augustus 1945 samen met een van zijn vrienden weggelopen uit hun kamp bij Bandoeng en met de trein naar Batavia gereisd. Later vertelde hij altijd glunderend dat zoiets in zulke warrige tijden helemaal niet moeilijk is, ze waren gewoon de Poort uitgelopen en de Japanners hadden het nakijken gehad. Samen hadden ze toen in allerijl het Bataviase Rode Kruis opgericht en waren keihard aan het werk gegaan. Natuurlijk had hij ook meteen achterhaald in welk kamp wij zaten, via briefjes en telefoongesprekken met de kampleiding contact gekregen met mijn moeder, en vergeefs geprobeerd Adek binnen te komen.

Weerzien
In de hoop dat hij dat opnieuw zou proberen, stond ik op de middag van 9 september 1945 buiten de Poort – maar nog net binnen het gezichtsveld van de bewakers – te kijken naar het opvouwen van een reusachtige parachute. Daarmee was een voedselpakket gedropt op het grote veld waar wij altijd op appèl hadden moeten staan. En opeens zag ik hem aankomen op een gammele fiets, je hoorde de trappers kraken. Hij had een korte broek aan, wat je nu een t-shirt zou noemen en slippers aan zijn blote voeten, en we herkenden elkaar meteen. We stonden nog maar even te praten, toen hij al wilde dat ik mijn moeder en Marijke en Hugo ging halen. En daarna hebben we nog een hele tijd met z’n allen staan praten, daar voor die Poort.

Al gauw mocht hij wel het kamp binnenkomen en mochten wij zelfs om de beurt een weekend bij hem logeren in het huis van de Chinese vrienden waar hij gastvrij onderdak had gevonden in hun garage. Tegen die tijd was de Poort uitlopen en rondkijken in de vrije wereld al gewoon geworden. Een keer gingen we zelfs met onze moeder op zoek naar onze vroegere chauffeur Kawi in de nabij gelegen kampong. In zijn huis van gevlochten bamboe waren wij al eens op bezoek geweest toen zijn dochter trouwde. Het prachtig versierde bruidspaar zat op een laag bamboebed, en Marijke en ik mochten hen met waaiers koelte toewuiven. Maar deze keer was Kawi niet thuis en gaven de mensen die daar wel waren ons het gevoel dat we beter weg konden gaan – voor ons een eerste teken dat Indonesiërs contact met Nederlanders wilden vermijden.

Niet lang daarna vond mijn vader voor ons gezin een tijdelijke woning aan de Javaweg. Ons eigen huis was tot en met de elektriciteitsdraden leeg geroofd. Er was intussen ook contact gelegd met onze familie in Holland, die natuurlijk ontzettend blij was dat wij de oorlog hadden overleefd.

Antikoloniale graffiti
Over zijn eerste indrukken in Batavia schrijft mijn vader in zijn memoires:

‘Het stadsbeeld van Batavia was in de drie en een halfjaar dat ik opgesloten was geweest nogal veranderd. Maar in de eerste weken van september waren het meest opvallend de antikoloniale opschriften, aangebracht op muren en trams, meestal in het Engels. Ze waren duidelijk bedoeld om, wanneer geallieerde troepen zouden landen, deze duidelijk te maken dat herstel van de koloniale verhouding door het Indonesische volk niet gewenst werd.’ (6)

Door de Indonesiërs was er dus feest gevierd nadat het nieuws van de Proclamatie bekend was geworden. Maar hoe werd er in Nederland op gereageerd? Pas een hele maand later, op 17 september 1945, stond er in het Algemeen Handelsblad een artikel getiteld Chaotische toestand op Java, waarin een correspondent van United Press aan het woord kwam:

‘De politieke situatie is zeer verward nadat de leider der nationalisten Soekarno op 17 Aug. j.l. de ‘Indonesische Republiek’ heeft uitgeroepen. Hoewel Soekarno toen ik hem interviewde, categorisch ontkende dat de Japansche autoriteiten op Java zijn coup d'état hadden gesteund, zijn er sterke aanwijzingen dat er iets achter de schermen is gebeurd, daar de Japanners na hun capitulatie op Java om tegenover de inheemsche bevolking hun figuur te redden, haar met ingang van 7 September onafhankelijkheid beloofden.’

Verderop in het artikel is nog sprake van de zogenaamde nationalisten met Soekarno als leider en ‘president van de republiek’ en een zekere Matta Hatta als vice-president.’ De aanhalingstekens, de hele toon van het stuk en de verhaspeling van de naam van Mohammed Hatta zijn tekenend voor de houding van de meeste Nederlanders op dat moment. Een vergelijkbare houding ontmoette mijn vader bij de Nederlandse regeringsfunctionarissen die al gauw vanuit Nederland binnendruppelden. In de maanden die volgden probeerde hij in zijn functie van secretaris van het Rode Kruis herhaaldelijk een bemiddelende rol te spelen tussen hen en zijn contacten onder de nationalistische intellectuelen. Aanvankelijk gebeurde dat gewoon in het Rode Kruisgebouw. Maar in november waren de contacten tussen de Nederlanders en de Indonesiërs een stuk moeilijker geworden. Jonge extremisten, maar ook dievenbenden die niks met de onafhankelijkheidsstrijd te maken hadden, waren moorden gaan plegen op Nederlanders en Indo-Europeanen, onder wie ook een paar dierbare vrienden van onze ouders. Besloten werd daarom om de voorkamer van ons huis aan de Javaweg in te richten als Rode Kruiskantoor.

Bij de Nederlanders stond de vraag centraal in hoeverre vooraanstaande Nationalisten die nu bezig waren hun net opgerichte Indonesische Republiek vorm te geven, hadden samengewerkt met de Japanners. Naast Soekarno, die dat inderdaad had gedaan, en Hatta, voor wie dat in mindere mate gold, was er een derde Nationalist van wie bekend was dat hij zich daar verre van had gehouden: Soetan Sjahrir. Hij was niet aanwezig geweest bij het uitspreken van de Proclamatie, maar had op de achtergrond wel een rol gespeeld. Net als Soekarno en Hatta had hij universitair onderwijs genoten (twee jaar rechten, in Amsterdam en Leiden), had hij belangrijke teksten geschreven over het onafhankelijkheidsstreven, en was hij tot aan 1941 jarenlang gevangen gezet en verbannen. Nu was hij door zijn medestrijders aangezocht premier te worden van het eerste kabinet van de nieuwe republiek.

De non-conformistische intellectueel Sjahrir (7) had een grote aanhang onder jongeren. Hij was een linkse socialist en antifascist, en omdat hij altijd had geweigerd met de Japanners samen te werken, was hij voor de Nederlandse autoriteiten de enige aanvaardbare gesprekspartner aan nationalistische kant. Tijdens zijn studie in Nederland van 1929 tot 1931 was hij bevriend geraakt met socialisten als Jef Last, Sal Tas en Jacques de Kadt, die niets moesten hebben van de sociaaldemocratische SDAP die in hun ogen bevolkt werd door ‘champagne drinkende hypocrieten.’ Hij kreeg een relatie met Maria, de vrouw van Tas, die hem in 1932 naar Indonesië volgde, waar de geliefden een islamitisch huwelijk sloten. Hand in hand liepen ze door Medan, allebei in traditionele kleding. Dat was meer dan de Nederlandse kolonialen konden verdragen en na vijf weken zetten zij Maria op de boot terug naar Nederland. Het stel zou elkaar pas na de Tweede Wereldoorlog weer zien.

Soetan Sjahrir

Soetan Sjahrir, datum onbekend.

In 1935 werd Sjahrir vanwege zijn nationalistische redevoeringen geïnterneerd in het verschrikkelijke strafkamp Boven-Digoel op Nieuw-Guinea, en daarna tot 1941 verbannen naar de afgelegen Banda-eilanden, van waaruit hij lange, literaire brieven schreef aan Maria. Van zijn vooruitziende blik getuigt hij daarin al op 21 februari 1936:

‘Van één ding ben ik zeker: dat deze koloniale regering en, meer nog, de koloniserende Nederlanders er eens spijt van zullen hebben dat ze nooit een politiek van grote lijnen, van verre perspectieven hebben gevoerd, aangepast aan de moderne, veranderende wereldstructuur, dat ze nooit en nooit, zelfs maar één moment aan bewuste, culturele politiek voor de Indonesische bevolking hebben gedacht! Ik voor mij ben ervan overtuigd dat deze kortzichtigheid, deze befaamde Hollandse ‘degelijkheid’ en het gemis aan verbeelding en durf zich van nu af aan zullen gaan wreken. (…) Tenslotte zullen ze natuurlijk die richting toch op moeten, maar dan zal het ook wel te laat zijn. Als banneling kan ik alleen maar zeggen: we zullen zien.’ (8)

Sjahrir had ook kritiek op de onafhankelijkheidsbeweging zelf. De pure nationalisten hadden volgens hem een gebrek aan ‘open-mindness en ze moeten zich bevrijden van achterdocht, haat en hun minderwaardigheidscomplex.’ Pas dan kon er gelijkwaardigheid ontstaan. Maar al snel zag hij de opkomst van het fascisme als de grootste bedreiging voor de wereldvrede. In 1938 stelde hij in een open brief dat ‘op het moment dat de oorlog in de Pacific komt, de volksbeweging zal moeten samenwerken om het land te verdedigen’. Om dit te bereiken moesten de Nederlandse autoriteiten een deel van de macht overdragen aan de volksbeweging. Ze moesten die beweging als een gelijkwaardige bondgenoot beschouwen.

Onverschilligheid van de Nederlandse gezagsdragers
Enkele dagen vóór 25 november 1945 had mijn vader een bespreking met de persoonlijke afgezant van de Nederlandse Minister van Overzeesche Gebiedsdelen, waarin hij ervoor pleitte contact te leggen met Soetan Sjahrir:

‘Ik zet uiteen dat met het enkele dagen geleden aan het bewind komen van het kabinet Sjahrir een unieke gelegenheid is geschapen voor onderhandelingen, en dat Nederland deze kans met beide handen moet aangrijpen. [...] Ik betoog waarom erkenning de facto van de Republiek mijns inziens politiek onvermijdelijk is. Ik dring [...] er op aan, dat men Sjahrir, nog vóór zijn kabinet aanstaande zondag (25 november) met het republikeins vertegenwoordigend lichaam wordt geconfronteerd vèrgaande tegemoetkomingen op politiek gebied in het vooruitzicht zal stellen, teneinde zijn positie tegenover terroristen en extremisten te versterken. Dit zal niet makkelijk vallen, daar in deze novembermaand persoonlijke contacten tussen Nederlanders en Indonesiërs vrijwel onmogelijk zijn geworden.’(9)

Mijn vader krijgt de opdracht te proberen contact op te nemen met Sjahrir om hem een aantal vragen voor te leggen:

‘Het gelukt mij het verzoek om een bespreking aan Sjahrir door te geven. Op zaterdag 24 november word ik opgebeld door mijn vrouw: ik moet onmiddellijk thuiskomen. Ik begrijp direct wat er aan de hand is. Het is het warmste uur van de dag, de straten zijn uitgestorven. Nauwelijks ben ik thuis, of een auto komt het erf oprijden en rijdt direct door de tuin dóór tot opzij van het huis. Sjahrir blijkt zelf aan het stuur te zitten. Wij lopen door naar mijn werkkamer. De staatsman, nu premier, blijkt in wat ik hem vertel hogelijk geïnteresseerd. Hij kan uiteraard op geen van de vragen definitief antwoorden zonder zijn kabinet te raadplegen. Maar zijn reactie is niet bij voorbaat negatief, en hij wijst de mogelijkheid van onderhandelingen niet a priori af.
 Het gesprek, dat meer dan een uur duurt, komt op de terreur, waarmee ik door mijn Rode Kruiswerk in nauwe aanraking kom. Sjahrir toont zich ontsteld door wat ik hem vertel – had van de omvang van het verschijnsel geen idee. [...] Mijn contact met Sjahrir was, vooral voor hem, niet ongevaarlijk. Nog op 21 november was een aanslag gepleegd op mr. Moh. Roem, een gewezen student van mij en medewerker van Sjahrir, misschien door extremistische elementen die tegen onderhandelingen met de Nederlanders waren; Roem was toen ternauwernood aan de dood ontsnapt.’(10)

Ons modderkasteel
Aan dit bezoek van Sjahrir bewaren mijn zus, mijn broer en ik nog levendige herinneringen. We waren achter het huis aan het spelen toen onze moeder geagiteerd naar buiten kwam en ons toefluisterde dat we doodstil moesten zijn. Er zou een Indonesiër op bezoek komen en omdat niemand dat mocht weten, zou hij zijn auto in de achtertuin parkeren. Het had de afgelopen dagen nogal geregend en de aarde was zo vochtig dat we er een groot modderkasteel van hadden kunnen bouwen. We lieten steentjes die ridders voorstelden heen en weer rennen, en schreeuwden daar lekker hard bij. Veel Indische huizen hebben aan de achterkant een galerij die de achtertuin aan één kant afsluit. Daaraan liggen de kamers die ooit bedoeld waren om voorraden te bewaren en bedienden te laten slapen. Aan de andere kant loopt dan een oprijlaan, in ons geval rechts van het huis. Aan de achterkant is de tuin afgeschermd met een hoge muur.

Beduusd zaten we op de stoep van de galerij en vroegen ons af of ons kasteel gespaard zou blijven. We hadden in al die oorlogsjaren wel geleerd onze eigen belangetjes ondergeschikt te maken aan de gevaren om ons heen, maar toch. Een zwarte auto kwam met razende vaart de oprijlaan inrijden, maakte een scherpe bocht naar links de achtertuin in en ... stopte vlak voor ons kasteel. Er stapte een Indonesische meneer uit die snel door mijn vader mee naar binnen werd genomen. We lachten zachtjes naar elkaar en wachtten tot hij weer vertrokken was.

Mijn vaders relaas gaat verder:
‘De volgende ochtend vroeg klim ik op de fiets en rijd naar het paleis, om [...] verslag uit te brengen. [...] In twee woorden moet ik de inhoud van een gesprek van een uur weergeven. Enigszins uit het veld geslagen voldoe ik aan het verzoek maar veel geloof in mijn zending heb ik niet meer.’(11)

Na nog wat blijken van ongeïnteresseerdheid van de kant van de Nederlandse gezagsdragers, stelt mijn vader teleurgesteld vast dat zij zijn medewerking bij het uitvoeren van hun politiek kennelijk niet meer nodig hebben: ‘Zo eindigde mijn eerste en laatste politieke missie.’

Het contact tussen Sjahrir en de Nederlandse autoriteiten is echter gelegd. Moeizame gesprekken en onderhandelingen volgen. In zijn brochure ‘Nederland op den Tweesprong’ verzucht mijn vader al in het voorjaar van 1946:

‘En zoo maakt de regering het Sjahrir telkens weer haast onmogelijk om zijn oppositie duidelijk te maken dat het toch zin heeft met de Hollanders te onderhandelen. Is men in bepaalde kringen nog steeds huiverig voor den socialist Sjahrir? Beseft men dan nog steeds niet, dat als Sjahrir wegvalt, er niets in de Indonesische maatschappij overblijft, waarmee men als Hollander zaken kan doen?’(12)

Uiteindelijk leidden de gesprekken op 15 november 1946 tot de overeenkomst van Linggadjati. Nederland beloofde het gezag van de republiek over Java, Madoera en Sumatra te erkennen, waarbij de republiek onderdeel zou worden van de Verenigde Staten van Indonesië, die onderdeel zouden worden van de Nederlands-Indonesische Unie, onder leiding van de Nederlandse koning. Het compromis was vanaf het allereerste begin aan beide zijden omstreden en op 20 juli 1947 zegde Nederland het verdrag op. Een dag later startte de zogenoemde eerste politionele actie, waarmee de afscheiding van Indonesië daadwerkelijk ontaardde in een koloniale oorlog.

Proklamasi Park
Terug in Nederland zetten onze ouders hun strijd voor erkenning van de Indonesische Republiek voort. Ze bleven hopen op een vorm van samenwerking tussen de twee staten, die zowel in het voordeel zou zijn van de Indonesiërs als van de Nederlanders. Dat bracht ze op niet mis te verstane wijze in botsing met die Nederlandse gezagsdragers die blind bleven voor het gerechtvaardigde verlangen naar onafhankelijkheid en zich halsstarrig vastklampten aan hun luchtkasteel van een koloniaal Nederlands Indië.
Wij kinderen waren er getuige van hoe zij wanhopig moesten aanzien hoe Nederland stap voor stap alle kansen verspeelde op een waardig afscheid van de kolonie en een vredige overgang naar een gelijkwaardig partnerschap. En hoe uiteindelijk de meest verblinden onder de gezagsdragers twee ellendige, koloniale oorlogen ontketenden.

Wim en Hetty Wertheim 1987
foto Anne-Ruth Wertheim

Tussen 1946 en 1998 is geen van ons kinderen terug geweest naar ons geboorteland. De enige keer dat onze ouders terug zijn geweest was toen mijn vader in 1956/57 in Bogor een gasthoogleraarschap had aan de Agrarische Universiteit. Maar voor zover wij weten, zijn zij dat hele jaar nooit gaan kijken naar de plaats waar de Proclamatie was uitgesproken, en hebben zij dus ook niet ontdekt hoe dicht bij kamp Adek het huis lag waar Soekarno – na zijn gevangenschap en jarenlange verbanning – was komen te wonen. In die tijd was het monument met Soekarno en Hatta staand voor de zeventien zuilen (vanwege de 17e augustus) nog niet opgericht. Ook was Soekarnoʼs huis nog niet vervangen door het grote witte gebouw dat nu een permanente tentoonstelling herbergt over de Proclamatie.

Dat niemand van ons vóór 1998 terug is geweest, had alles te maken met de bloedige coup van 1965, toen generaal Soeharto met zijn trawanten de regering van Soekarno omverwierp en een wrede dictatuur vestigde die Indonesië ruim dertig jaar in zijn greep hield – onder meer door duizenden mensen (onder wie veel intellectuelen en schrijvers) die verdacht werden van communistische sympathieën, jarenlang gevangen te houden op het onherbergzame eiland Boeroe. Zij zaten daar zonder vorm van proces en zonder dat zij wisten hoe lang hun gevangenschap zou duren. Opnieuw bedienden gezagsdragers zich van het beproefde middel om de mensen gevangen te zetten die hun machtsuitoefening in de weg staan. Dit keer ging het om een Indonesisch regime, en het is wrang om te bedenken dat de achtereenvolgende Nederlandse regeringen tussen 1965 en 1998 er toen niet de geringste moeite mee hadden samen te werken met dit dictatoriale regime en er zelfs wapens aan te leveren. Al die tijd overigens nog steeds zonder de datum 17 augustus 1945 te erkennen en in plaats daarvan krampachtig vast te houden aan de datum van de soevereiniteitsoverdracht, 27 december 1949. Toen in 1998 generaal Soeharto door studenten gedwongen werd af te treden, was onze vader al te zwak om de reis nog aan te kunnen – hij overleed eind 1998. Onze moeder was in 1988 overleden. Vanaf 2002 keerden wij kinderen in wisselende combinaties met onze kinderen en kleinkinderen terug, en dat zullen we blijven doen. Maar voortaan zullen we altijd het Proklamasi Park aandoen en met verwondering terugdenken aan wat zich hier allemaal heeft afgespeeld.

 

Het Proclamatie Monument foto door Bregje Wertheim in 2016

Het Proclamatie Monument
foto door Bregje Wertheim in 2016

 

(1) Zie Anne-Ruth Wertheim: De Gans eet het brood van de eenden op, mijn kindertijd in een Jappenkamp op Java (1994), waarin ik deze gebeurtenis beschrijf aan de hand van tekeningetjes die wij kinderen Wertheim daarvan maakten.
(2) Wim Wertheim en Hetty Wertheim-Gijse Weenink: Vier wendingen in ons bestaan, Indië verloren, Indonesië geboren (1991), pp. 283-284.
(3) Wertheim en Gijse Weenink: Vier wendingen (1991), pp. 285-286.
(4) Zie de Bijlage ‘Hoe mijn vader in 1931 lid kon worden van de rechterlijke macht in Nederlands-Indië.’
(5) Wertheim en Gijse Weenink: Vier wendingen (1991), p. 298.
(6) Wertheim en Gijse Weenink: Vier wendingen (1991), p.290.
(7) W.F. Wertheim: Indonesië, van vorstenrijk tot neo-kolonie (1978), p.113 e.v. ; Rudolf Mrázek: Sjahrir: Politics and Exile in Indonesia (1994).
(8) Sutan Sjahrir: Indonesische Overpeinzingen, Amsterdam (1966), p.74.
(9) Wertheim en Gijse Weenink: Vier wendingen (1991), pp.326-327.
(10) Wertheim en Gijse Weenink: Vier Wendingen (1991), pp.327-328.
(11) Wertheim en Gijse Weenink: Vier wendingen (1991), p.328.
(12) W.F. Wertheim: Nederland op den Tweesprong: Tragedie van den aan traditie gebonden mensch (1946).

BIJLAGE
Hoe mijn vader in 1931 lid kon worden van de rechterlijke macht in Nederlands-Indië

Op 8 Augustus 1994 stuurde mijn vader, Wim F. Wertheim, mij de volgende brief.
Hij had mij verteld dat het eigenlijk een wonder was geweest dat hij in 1931 een baan had kunnen krijgen in Nederlands-Indië. Pas veel later was hij erachter gekomen dat daaraan interessante, geheime overwegingen van de Nederlandse regering ten grondslag hadden gelegen. De regering was bezorgd geweest dat de internationale ontwikkelingen van dat moment invloed zouden kunnen hebben op de juridische positie van de Chinese minderheid in de kolonie.
Ik vroeg mijn vader of hij dit al eens ergens gepubliceerd had? En op zijn ontkennende antwoord vroeg ik hem dit alles even voor mij op schrift te stellen en mij toe te sturen.

Anne-Ruth, je vroeg me hoe het mogelijk was voor Hetty en mij om op een moment, waarop de economische crisis van de jaren dertig al tot aanzienlijke bezuinigingen in het Nederlands-Indisch ambtenarenapparaat had geleid, toch nog een bestaan in dat land op te bouwen, en wel voor mij als lid van de rechterlijke macht.

In artikel 163 van de in 1925 ingevoerde nieuwe ‘Indische Staatsregeling’ kwam de bepaling voor:

lid 2. Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen:
alle Nederlanders;
alle personen, niet begrepen onder sub 1, die uit Europa afkomstig zijn;
alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen, niet begrepen onder sub 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche.

De uitzonderingsbepaling voor ‘Japanners’ dateerde al van 1899, toen het duidelijk werd, dat Japan een grote mogendheid bezig was te worden. Chinezen werden volgens deze wet van 1925 tot een andere categorie gerekend: de Vreemde Oosterlingen.
Terwijl bij voorbeeld de Japanners voor strafzaken door Raden van Justitie werden berecht, volgens regels, die veel leken op het in Nederland geldende Wetboek voor Strafvordering, moesten Chinezen in strafzaken, evenals ‘Inlanders’, voor Landraden verschijnen, volgens procedures die veel minder rechtszekerheid waarborgden.

Dit werd op het eind van de jaren twintig opeens een vraagpunt. In China, toen onder het Kuomintang-regime van Tsjiang Kai Sjek, was ca.1927 een nieuw burgerlijk wetboek tot stand gekomen, waarin op het terrein van het familierecht, en met name wat de monogamie betreft, bepalingen waren opgenomen, die veel overeenkomst vertoonden met de West-Europese rechtsregels. De Nederlands-Indische regering sloeg de schrik om het hart: betekende dit niet, dat automatisch, op grond van art.163, lid 2, sub 3, nu voortaan ook Chinezen als ‘Europeanen’ moesten worden beschouwd, en daarom in strafzaken voor de Raad van Justitie moesten verschijnen?

Deze vraag werd voorlopig met ja beantwoord, uit vrees dat het China van Tsjiang Kai Sjek dit zou eisen. Daarom moesten inderhaast 75 jonge juristen uit Nederland worden uitgezonden, om de Raden van Justitie met voldoende juridisch geschoold personeel te kunnen bemannen, nu het aantal ‘Europeanen’ verveelvoudigd dreigde te worden.
Er verschenen advertenties van het Ministerie van Koloniën; de sollicitanten moesten een aanvullend examen Ned.Indisch recht afleggen, in Leiden, Utrecht of aan de Rechtshogeschool in Batavia.
Toch werd aan deze hele kwestie, met de echte argumentatie, geen bekendheid gegeven. Men was namelijk heel bang, dat er onder de Indonesische nationalistische bewegingen grote protesten zouden ontstaan, als de Chinezen, anders dan de ‘Inlanders’ op deze wijze bevoorrecht zouden worden.
Prof. Mr. R .D. Kollewijn vond de oplossing: in het Indisch Tijdschrift van het Recht, waarvan ik in de loop van 1931 secretaris van de Redactie werd, publiceerde hij een artikel in 1931, waarin hij betoogde, dat het nieuwe Chinese burgerlijk wetboek toch nog op enkele essentiële punten afweek van onze beginselen van het familierecht; zoals bv.: als een Chinese man al wettig een bijvrouw had, hoefde hij die niet weg te sturen. En kinderen uit een bijvrouw werden als wettige kinderen beschouwd.
De regering haalde opgelucht adem - en zweeg er verder over. En Hetty en ik waren evenals de overige 74 juristen met hun gezinnen, binnen.
Kollewijn was hoogleraar, o.a. in Intergentiel recht en Internationaal Privaatrecht; in 1936 werd ik zijn opvolger.

Wageningen, 8 Augustus 1994
Wim F. Wertheim