Toen ik ongeveer een jaar in ons eerste Japanse interneringskamp zat, maakte ik iets mee dat grote indruk op mij maakte. Ik was toen negen jaar oud en het is me mijn hele leven bijgebleven. Toen ik al over de zeventig was hakte ik drie beelden uit steen die naar deze gebeurtenis verwijzen.
De Indonesiër die opium gestolen had
Anne-Ruth Wertheim

Deze fotocollage maakte ik samen met Peter Hessel, vormgever van mijn website.
Op deze fotocollage zijn drie beelden te zien. Over de hele breedte een massieve muur met schuine en rechte openingen. Op de voorgrond een hoge hoekige wenteltrap met afgeronde treden. En achter de muur een witachtige boom, een galgboom. Deze drie beelden hakte ik uit steen, de muur uit Belgische hardsteen, de wenteltrap uit Anröchter kalksteen en de Galgboom uit Albast. Samen verwijzen deze beelden naar een gebeurtenis uit mijn kinderleven die ik hier zal beschrijven.
Ik was negen jaar en zat met mijn moeder, zus en broertje in een Japans interneringkamp midden in het oude Batavia, het tegenwoordige Jakarta, hoofdstad van het eilandenrijk Indonesië. In mijn kindertijd was het een kolonie van Nederland en heette Nederlands-Indië. Dat wij in een kamp zaten kwam doordat het land een paar jaar tevoren was overvallen en bezet door de Japanners. Meteen daarna begonnen ze degenen die tot dan toe de macht uitoefenden, ons Nederlanders, op te sluiten in kampen, de mannen apart van de vrouwen en kinderen.
Ons kamp Kramat-Zuid bestond uit een paar straten die van de buitenwereld waren afgesloten met een omheining die bewaakt werd door bewapende soldaten. Het waren dus gewone huizen waarin we woonden maar wel opgepropt met heel veel mensen. In onze kamer stonden drie stapelbedden en een gewoon bed, want behalve wij woonde er nog een moeder met haar twee kinderen. Alle bewoners van een huis moesten het doen met één wc en één badkamer. We kregen veel te weinig te eten, moesten twee keer per dag op appèl staan op een grote vlakte midden in het kamp om te worden geteld en voor de Japanners te buigen, er werden gemene straffen uitgedeeld wanneer iemand iets verbodens had gedaan en dan moesten we daar allemaal naar kijken, als waarschuwing.

In het kamp: spelen op straat
Maar gek genoeg waren er ook leuke dingen. School was door de Japanners verboden dus je had de hele dag vrij behalve als je corvee had, vegen en dweilen of werken in de moestuin. Het was er altijd warm zodat je buiten kon spelen, op straat en rondom de huizen, lekker op je blote voeten. Schoenen hadden we allang niet meer, daar waren we uitgegroeid of ze waren versleten en er was niets om ze mee te repareren. We deden tikkertje of verstoppertje of diefje met verlos met spelregels die we telkens veranderden. Speelgoed was er ook niet meer, dus we hoefden geen ruzie te maken over wie waarmee mocht spelen. Waar we wel ruzie over maakten was bij welk groepje je mocht horen. In zulke groepjes zwierven we door het kamp, liefst helemaal naar het andere eind. We speelden dan dat we op expeditie waren of dat we een gevangene gingen bevrijden. Soms kwam je een Japanse bewaker tegen en dan moest je in de houding springen en netjes een buiging voor hem maken.
In die tijd was mijn moeder een paar keer heel erg ziek en lag in het kamphospitaal, dat was een huis net als het onze met in iedere kamer een stuk of wat bedden, één dokter en een paar verpleegsters. Medicijnen waren er niet, dus hoe je weer beter werd weet ik eigenlijk niet. De keren dat onze moeder daar lag, logeerden wij bij een vriendin van mijn moeder, Bep Rietveld, een paar huizen verderop in onze straat. Wij noemden haar tante en ze was schilderes en tekende portretten van kampkinderen in pastel (1), ook van ons drieën. Als de tienjarige jongens weer eens op transport moesten naar een mannenkamp tekende ze ook portretten van hen, dan wisten die moeders tenminste nog hoe hun zoon er uitzag. In de ogen van de Japanners waren ze volwassen geworden en konden vrouwen zwanger gaan maken. Later hebben ze ook haar eigen zoon bij haar weggehaald en daar was ze vreselijk verdrietig over, niemand wist naar welk mannenkamp ze gingen en je hoorde ook helemaal niets meer. Gelukkig was mijn broertje nog onder de tien.
Over onze tante werd geroddeld en daar was onze moeder erg kwaad over. Men vond haar buitenissig en had van alles op haar aan te merken, vooral dat ze zo slordig was. Het klopte dat het haar geen klap kon schelen of de boel werd opgeruimd, dat merkte je wel als je er logeerde. Maar ik vond het er reuze gezellig. En eigenlijk was het een wonder dat ze ons drieën er nog bij kon hebben in die ene kamer, zijzelf had ook drie kinderen. Alleen was het slapen een beetje krap, we moesten dan met z’n tweeën in een bed liggen. En elke ochtend kwam ze je wekken met een kroesje thee met suiker dat ze je aanreikte in je stapelbed, ook als je boven lag.
Op onze zwerftochten probeerden we zo dicht mogelijk langs de kampomheining te lopen waarachter we gevangen zaten, dan voelde je de vrijheid een beetje. Die omheining bestond uit bamboepalen met daartussen matten van gevlochten bamboe, doorregen met prikkeldraad. De omheining die achterlangs de huizen van onze straat liep sloot de achtertuinen af van de buitenwereld. Als je die wilde volgen moest je steeds onder een afrastering doorkruipen om van de ene tuin in de volgende te komen. Op een dag waren we zo nieuwsgierig geworden dat we besloten in de omheining achter onze eigen tuin een kijkgat te maken. We deden dat heel voorzichtig zodat het weer dicht kon en de grote mensen niets zouden merken.

Wachttoren
Wat je door ons gat zag was een groot open grasveld met in het midden een hoge boom en heel in de verte een breed wit gebouw. We fantaseerden dat we het gat alleen maar groter hoefden te maken om te kunnen ontsnappen en begonnen meteen te ruziën over wie dan eerst zou mogen. Maar ontsnappen was natuurlijk grote onzin. Ten eerste stonden op alle hoekpunten van het kamp hoge bamboetorens waarin dag en nacht bewakers zaten die hun geweer op je gericht hielden. Onze moeder waarschuwde ons altijd niet omhoog te kijken, het was gevaarlijk om hun aandacht te trekken. Ten tweede zou je buiten het kamp met je witte huid meteen opvallen tussen de Indonesiërs, de Indo-Europeanen, de Chinezen en de Japanners. En trouwens, wat kon je daar uitrichten zonder je moeder en waar zou je naartoe moeten, bij wie zou je kunnen onderduiken?
Op een dag waren we achter ons huis aan het spelen toen we ineens iemand keihard hoorden schreeuwen. We maakten meteen ons gat open en het kon ons niet meer schelen dat ons geheim uitkwam. Aan de grote boom midden op het gras was een Indonesische man vastgebonden die werd geslagen door Japanners. Net toen wij door het gat wilden gaan roepen dat ze daarmee moesten ophouden, kwamen er grote mensen aangerend, ook onze moeder en trokken ons weg bij het gat. Iedereen was helemaal in de war en begon door elkaar heen te praten. We moesten meekomen naar de voorkant van ons huis waar het geluid niet meer te horen was. Iemand zei dat dat witte gebouw een opiumfabriek was die de Nederlanders daar gebouwd hadden. En iemand anders dacht dat die Indonesiër opium gestolen had. Wat is opium vroegen wij, waarom steelt iemand dat? Omdat je er rustig en gelukkig van wordt, antwoordde iemand anders, het verdooft je narigheid. Eet je dat dan op? Nee, het is zoiets als sigaretten roken.
Onze moeder probeerde ons gerust te stellen, die man zou heus wel iets heel ergs hebben gedaan en dat slaan was nu vast al opgehouden. Maar toen kwamen er weer andere moeders bij staan die het ook gezien hadden en die zeiden dat de Indonesiër niet alleen geslagen was, ze hadden ook brandende sigaretten op hem uitgedrukt. Iedereen vond het verschrikkelijk, maar we mochten niet meer terug naar ons kijkgat en probeerden het te vergeten. Ik weet nog dat ik dacht: misschien voelt hij er door die opium wel minder van.
De volgende dag hoorden we van onze tante dat de Indonesiër de hele nacht aan die boom vastgebonden had gestaan, half hangend eigenlijk, die boom was dus een galg. Zij had er aldoor aan moeten denken en niet kunnen slapen. Op een gegeven moment had ze het niet meer uitgehouden, was een ladder gaan zoeken en stilletjes over de omheining geklommen om hem een kroesje water te geven. Maar toen ze bij hem kwam had hij zachtjes in het Indonesisch gezegd: ‘Niet doen mevrouw, dat is gevaarlijk voor u! Daar krijgt u moeilijkheden mee!’ Maar ze had het hem toch gegeven en hij had het opgedronken.
Ongelooflijk, dat iemand die er zo vreselijk aan toe is het opbrengt om degene die hem wil helpen te waarschuwen dat zij zelf gevaar loopt. Hij wist waartoe de Japanners in staat waren en riskeerde dat ze terug zou gaan zonder hem het water te geven. Ik vond het heel erg moedig van mijn tante en dacht dat iedereen dat zou vinden. Maar in de dagen daarna raakte ik in de war van wat de mensen allemaal zeiden. Ja, ze was wel moedig geweest, maar ook roekeloos en dat paste precies bij hoe iedereen haar kende, alles deed ze altijd anders dan de anderen. Ze had het hele kamp in gevaar gebracht, want we werden allemaal gestraft als één iemand iets verbodens had gedaan, urenlang in de zon op appel staan zonder water of een dag helemaal geen eten. Dat wist ik heus wel, maar ik vond het juist zo lief van haar om aan die man te denken, niemand anders had dat gedaan en niemand anders had het ook gedurfd. Vonden die anderen soms dat ze het zelf hadden moeten doen, schaamden ze zich dat zij het niet gedurfd hadden? Of waren ze jaloers op haar dat zij het wel gedurfd had?
Maar toen hoorde ik voor het eerst in mijn leven iets dat ik pas veel later heb kunnen duiden: onverbloemd racisme. Ik hoorde iemand zeggen dat je zoiets nooit had moeten doen voor een Indonesiër … , ze gebruikte de minachtende term inlander die tijdens het koloniale regime gebruikelijk was. Mijn moeder was de enige die haar tegensprak, dat was niet eerlijk om te zeggen, vond ze. Onder de koloniale verhoudingen van voor de oorlog hadden de Nederlanders boven de Indonesiërs gestaan, zij hadden de macht en de belangrijke posities, en dat was zelfs wettelijk zo vastgelegd. Wonderlijk vind ik het achteraf dat deze vrouwen kennelijk nog steeds in die geest dachten en voelden, zelfs nu ze zelf al jarenlang de gevangenen waren van de Japanners en ondervonden wat het was om doelwit te zijn van racisme.
We weten niet of er verband was met deze gebeurtenis, maar kort hierna maakten de Japanners een eind aan ons heimelijke kijken naar de vrijheid. Ze bouwden een tweede omheining achter de onze en dat deden ze rondom het hele kamp. Maar hoe zat het nu met het witte gebouw dat wij in de verte hadden zien staan? Dat was inderdaad een opiumfabriek en wel een die in 1904 door de Nederlanders was gebouwd, ‘Opiumfabriek Weltevreden’.

Batavia 1910, Opiumfabriek Weltevreden.
Op de kaart van Batavia uit 1942 heb ik met een rode lijn de plattegrond van de fabriek aangegeven, een rechthoekig gebouw met in het midden een binnenplaats. De andere rode lijn volgt de kampomheiningen rondom de straten die samen het kamp Kramat-Zuid vormden. De Nieuwelaan, onze straat, lag met z’n achtertuinen precies tegen die lijn aan. Grenzend aan die omheining is de open vlakte te zien waar wij de boom zagen staan met de vastgebonden Indonesiër. Die vlakte, die op zijn beurt weer grensde aan het fabrieksterrein, werd doorkruist door een paar straten. Eén daarvan liep dood en was door de Indonesische bevolking Gang Obat (Medicijn steegje) gedoopt – medicijn klonk minder gevaarlijk dan opium (Indonesisch: candu). Midden op het fabrieksterrein eindigde een aftakking van één van de spoorlijnen door Batavia – op die manier kon men de ruwe opium in goederenwagons tot vlakbij de fabriek brengen en de gezuiverde opium daar weer weghalen. Op de kaart is tenslotte nog te zien hoe vlak langs het kamp de rivier de Ciliwung kronkelde, bij bepaalde weersomstandigheden konden wij die horen stromen.
In De Correspondent van 25 oktober 2017 (2) is te lezen hoe het zo gekomen is dat die opiumfabriek daar in 1904 gebouwd werd. Ewald Vanvugt heeft een diepgaande studie gewijd aan de manier waarop het Nederlandse koloniale bewind eeuwenlang op grote schaal de opiumhandel heeft gebruikt om zichzelf te verrijken ten koste van de volksgezondheid van de Indonesische bevolking. Dat was al begonnen in de tijd van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) toen kapiteins op weg naar de Oost in Turkije, Perzië en India ruwe opium kochten die bedoeld was voor de handel en niet voor eigen consumptie. Aan Chinese handelaren werd het recht verkocht om daarvan zuivere opium te maken en die vervolgens te gelde te maken in hun opiumkitten.
Op deze opiumhandel hadden de Nederlanders een monopolie afgedwongen en de enorme winsten gebruikten ze om ambtenaren mee te betalen en vooral ook soldaten die werden ingezet om het koloniale gebied uit te breiden. Op de opiumhandel naar die veroverde gebieden dwong men weer nieuwe monopolies af en dat is zo twee eeuwen lang doorgegaan totdat de Nederlanders beducht werden voor de toegenomen rijkdom en macht van de Chinezen. Toen heeft men zich ontdaan van de Chinese tussenhandelaren door zowel het zuiveren van de ruwe opium als de detailhandel in eigen hand te nemen en een wettelijke basis te geven. Men was erop uit een product te maken ‘naar de smaak van de plaatselijke gebruikers’ en daarvoor had men een fabriek nodig, de opiumfabriek ‘Weltevreden’. Ambtenaren met een vast salaris gingen dit ‘wettig opium’ nu rechtstreeks verkopen aan de inmiddels talrijke gebruikers.
De herinnering die ik hier heb beschreven ligt ten grondslag aan de drie beelden die ik hakte uit steen. De muur van Belgische hardsteen die de kampomheining verbeeldt, de ladder van mijn tante als wenteltrap van Anröchter kalksteen en de galgboom van Albast waaraan de Indonesiër werd vastgebonden omdat hij opium had gestolen.

De kaart van Batavia uit 1942
(1) Over de schilderijen van Bep Rietveld en met name ook haar tekeningen uit de oorlog, maakte Museum Flehite te Amersfoort van 16-8-2020 tot 24-1-2021 een tentoonstelling: https://museumflehite.nl/tentoonstellingen/bep-rietveld/
(2) https://decorrespondent.nl/7514/nederland-runde-eeuwenlang-een-drugskartel-en-betaalde-er-zijn-oorlogen-mee/2864549513826-9cf3bcd8 en Ewald Vanvugt ‘Wettig opium’, 350 jaar Nederlandse opiumhandel in de Indische archipel, Amsterdam 1985, met een inleiding van mijn vader, Wim F. Wertheim.