Het racisme wordt met de dag gewelddadiger
Meer afgunst en wantrouwen, minder geringschatting
Nog altijd gaat het in de discussies over racisme of rassenwaan vooral over wie wel en wie niet ‘racist’ genoemd mogen worden. De vraag wat racisme eigenlijk is wordt veel minder gesteld en nogal eens afgedaan met vage aanduidingen in de richting van ‘bevolkingsgroepen als minder beschouwen’. Natuurlijk is neerzien op groepen mensen iets afschuwelijks. Maar racisme komt lang niet alleen voort uit minachting, het komt ook voort uit afgunst en daar gaat het vrijwel nooit over. Terwijl afgunst er juist voor gezorgd heeft dat het heersende racisme steeds kwaadaardiger is geworden.
Evenmin gaat het over de vraag wat mensen eigenlijk bezielt wanneer zij zich racistisch uitlaten of handelen. Wanneer het daar wel over gaat, wordt vooral gekeken naar de woorden die zij gebruiken om hun uitspraken en daden te motiveren. Maar we moeten ons ook afvragen welke onderliggende gevoelens en gedachten daarbij meespelen die zij liever voor zich houden. Het doorgronden van de mechanismen die werkzaam zijn is bittere noodzaak, al was het alleen al om het verzet tegen het racisme op zo’n manier te kunnen voeren dat er nooit meer racistisch geweld zal uitbreken.
Mechanismen ontrafelen
Door de mechanismen te ontrafelen worden ingewikkelde vragen beantwoord. Vragen als: waarom zet men nakomelingen van gastarbeiders en mensen uit de voormalige koloniën op achterstand bij het concurreren op de arbeidsmarkt - niet zelden onder verwijzing naar gewoonten die men toeschrijft aan de landen van herkomst van hun voorouders? Waarom schiet de evenredige vertegenwoordiging in de media van mensen uit minderheden nog altijd zo tekort? Waarom probeert men politici uit deze groepen voortdurend vast te nagelen aan wat men ‘hun gemeenschap’ noemt, ook wanneer zij zich met

Gastarbeiders-pension-in-1974
al hun krachten inzetten voor thema’s die de hele maatschappij betreffen? Waarom worden mensen van kleur die belangrijk werk doen in deze maatschappij, de ene keer gekleineerd en de andere keer ervan beticht zich op de voorgrond te dringen? Wat heeft islamofobie te maken met antisemitisme? Waarom wordt er zo woedend gereageerd wanneer mensen van kleur verlangen dat een traditie wordt afgeschaft die hen op een pijnlijke manier te kijk zet, Zwarte Piet? En waarom worden mensen uit minderheden ‘deloyaal’ genoemd wanneer zij een eigen partij oprichten nadat ze in de gevestigde partijen te weinig kansen kregen? En ten slotte: waarom is het racisme in onze streken niet verminderd nu zoveel mensen met een niet-westerse migratieachtergrond allerlei vooraanstaande posities hebben bereikt in het bestuur, in de politiek en in alle andere maatschappelijke domeinen, film, muziek, cabaret, architectuur, sport, geneeskunde, literatuur, journalistiek, advocatuur, en de ICT?
Uitbuitingsracisme en concurrentie-racisme
Racisme of rassenwaan doet zich voor in twee gedaanten: uitbuitings-racisme en concurrentie-racisme. Dit onderscheid is afkomstig van mijn vader, de socioloog van Zuidoost Azië Wim F. Wertheim, NOOT. Hij had als kind en jongere in Europa meegemaakt hoe het was om als jood te worden gediscrimineerd en werd als volwassene in het koloniale Nederlands-Indië getroffen door twee totaal verschillende verschijnselen. Hij zag hoe de Indonesische bevolking werd uitgebuit met behulp van neerbuigende kwalificaties, terwijl de Chinese handelsminderheid bloot stond aan een vorm van racisme die verdacht veel leek op het antisemitisme dat hij kende uit zijn jeugd. Hij noemde de eerste vorm uitbuitingsracisme en de tweede concurrentieracisme en beschreef ze uitvoerig in zijn wetenschappelijke werk. Later ben ik deze verschillen verder gaan uitwerken en heb ik de kenmerken ondergebracht in een raamwerk, zie afbeelding.
De twee vormen verschillen in de volgende opzichten: de bevolkingsgroepen waarvoor ze bedoeld zijn, welke vooroordelen erbij horen, wat de drijfveren zijn achter die vooroordelen, en niet te vergeten wat voor geweld ermee gepaard gaat.
Verschillende kenmerken
Uitbuitings- en concurrentieracisme zijn gericht op totaal verschillende groepen mensen en er is een rechtstreeks verband met hun economische positie en de arbeid die zij verrichten. In samenhang daarmee verschilt het soort vooroordelen dat over hen in omloop wordt gebracht aanzienlijk: minachtend van aard of angstaanjagend. De tot slaaf gemaakten, de zwarte bevolking van Zuid-Afrika, de oorspronkelijke inwoners van alle gekoloniseerde landen en de Afro-Amerikanen in de V.S. zouden ‘van nature’ een laag IQ hebben en werden als lui en kinderlijk beschouwd. En dus was het harde sloven het enige waartoe ze in staat waren en zogenaamd wilden ze ook niets liever. Deze minachtende vooroordelen zijn dus volkomen in lijn met wat ze moeten rechtvaardigen: uitbuiting.
Dom en lui was wel het allerlaatste dat gezegd kon worden van de ijverige en succesvolle Chinese handelsminderheid in Nederlands-Indië; van hen werd juist gezegd dat ze sluw waren en ‘het achter hun ellebogen hadden’. Bovendien werden ze gezien als handlangers van het grote griezelige China, dat zou streven naar de wereldheerschappij. Er was een treffende overeenkomst met het antisemitisme in Europa, ook daar werden de joden ervan beschuldigd geslepen te zijn, deloyaal aan de landen waarin zij woonden en uit op de wereldmacht. Als bewijs droeg men een vervalst document aan uit vervlogen tijden, de Protocollen van de Wijzen van Zion, waarin geheimzinnige heren iets in die geest zouden hebben beweerd.
Zulke vooroordelen die een meer cultureel karakter hebben worden in de laatste decennia ook toegeschreven aan de moslims. Om te staven dat ook zij niet te vertrouwen zouden zijn en deloyaal, verspreidt men de verdenking dat zij gedirigeerd worden door de lange armen vanuit hun landen van herkomst, onder verwijzing naar hun dubbele paspoorten. En als dat nog niet genoeg is, put men selectief uit hun heilige geschriften om ze ervan te betichten wereldwijd de sharia te willen vestigen. Ook hier zijn de vooroordelen volkomen in lijn met wat ze moeten rechtvaardigen en dat is geen uitbuiting, maar uitsluiting.
Uitsluiting in stappen
Uitsluiting begint met het verspreiden van vooroordelen over een minderheid en dat gaat het makkelijkst wanneer de mensen herkenbaar zijn in de publieke ruimte. En wanneer een beoogde minderheid niet herkenbaar genoeg is, worden de leden gedwongen een herkenningsteken te dragen, zoals de joden in WOII een jodenster en de moslims in Bosnië-Herzegovina een witte armband. Wel aan hun uiterlijk herkenbaar was de Chinese handelsminderheid in Nederlands-Indië en datzelfde gold voor de Indiërs en Pakistanen in Oeganda die tijdens het bewind van dictator Idi Amin het grootste deel van de handel in handen hadden. Ook wij, de Nederlandse minderheid in Nederlands-Indië, vormden met onze witte huid een makkelijk doelwit voor de Japanse bezettingsmacht. Zij hadden kort na hun inval wel gewapenderhand in het hele land de koloniale bestuursmacht kunnen overnemen. Maar daarmee waren ze nog niet in het bezit van de economische macht van de Nederlanders en dat bedreigde nog steeds hun alleenheerschappij over het eilandenrijk. Om ook die macht te breken, gingen ze al gauw na hun inval onze bewegingsvrijheid inperken.

Pogrom tegen Chinezen in Indonesië 1998 -
Herkend worden als categorie en onderhevig zijn aan vooroordelen zijn niet zelden de voortekenen van een daadwerkelijke uitsluiting uit het maatschappelijk leven. De minderheid wordt gevangen gezet of verjaagd uit het gebied waar de concurrentie zich voordoet en in het uiterste geval massaal gedood. Zo vonden tegen de Chinezen in Nederlands-Indië af en toe pogroms plaats en werden in 1972 de Indiërs en Pakistanen uit Oeganda verdreven. De vervolging van de joden in Nederland verliep volgens een doortrapt fuikmechanisme – eerst moesten zij gaan wonen in enkele, door het bezettende Nazi-Duitsland aangewezen wijken van Amsterdam, vervolgens werden ze gevangen gezet in onder meer kamp Westerbork en van daaruit vertrokken de transporten naar de vernietigingskampen in het Oosten. Ook bij ons Nederlanders onder de Japanse bezetting ging het buitensluiten in stappen, de Japanse interneringskampen heetten eerst nog ‘beschermde wijken’ die de geïnterneerden overdag mochten verlaten, maar al gauw werden ze hermetisch gesloten.
Welke drijfveren achter racistische vooroordelen houdt men liever voor zich?
Is wat mensen antwoorden wanneer hen gevraagd wordt naar hun beweegredenen voor hun racistische uitspraken en/of daden werkelijk wat hen drijft? Of dekken de woorden die ze dan gebruiken maar een deel van hun beweegredenen en verzwijgen ze liever de rest?
Mensen die neerkijken op een bevolkingsgroep zullen waarschijnlijk niet gauw toegeven hoe heerlijk ze het vinden zich verheven te kunnen voelen boven anderen. Dat verhoogt immers het gevoel van eigenwaarde van de eigen groep. In culturen en geloofsgemeenschappen waarin de norm heerst dat alle mensen gelijk zijn, en dat geldt voor verreweg de meeste, kun je verwachten dat zo’n superioriteitsgevoel gepaard gaat met schaamte en/of schuldgevoel. Je medemensen niet voor vol aanzien is in het algemeen niet iets om trots op te zijn. Daaraan valt te ontsnappen door op zoek te gaan naar meer ‘bewijzen’ dat die anderen inderdaad ‘minder’ zijn. Of het geweten wordt gesust met de drogreden dat superioriteitsgevoelens en racisme ook voorkomen binnen de gediscrimineerde groepen zelf.
Iets soortgelijks zou kunnen spelen bij de vrees voor de concurrentiekracht van een andere bevolkingsgroep. Mensen zullen niet graag hun afgunst laten blijken, want op jaloezie rust in kapitalistische samenlevingen als de onze een effectief taboe. Er heerst een welhaast devote verering voor het fenomeen concurreren, iedereen moet z’n eigen boontjes doppen, tegenslag is je eigen schuld en de rijken hebben hun rijkdom aan zichzelf te danken. Als je daar jaloers op bent, ben je beklagenswaardig.
Bovendien kun je maar beter geheimhouden dat je jaloers bent op die andere groep omdat die het zo goed doet, want daarmee verzwak je de concurrentiepositie van je eigen groep. Honderd keer voordeliger zal het daarom zijn om met nog grotere nadruk te gaan verkondigen dat die groep totaal niet te vertrouwen is en niet alleen een gevaar vormt voor jouzelf maar voor de hele samenleving.
Het aanwijzen van een zondebok ten slotte voor alles wat verkeerd gaat in een maatschappij, is in het algemeen ook niet iets om trots op te zijn. Mensen die hiermee toch bezig zijn zullen niet graag laten merken hoezeer ze ervan genieten met hun eigen groep de overtuiging te delen dat die bepaalde groep schuldig is aan alle ellende. Ook zij zullen eerder alles op alles zetten om nog meer ‘bewijzen’ te vinden voor de schuld van die zondebokgroep. In mijn jarenlange onderwijspraktijk nam ik waar hoe troostend het kan zijn voor klassen – vooral klassen die het onderling moeilijk hebben – om bij het samen pesten van een zondebok eindelijk zo’n eenheidsgevoel te kunnen beleven.
Verschillende soorten geweld Het geweld dat hoort bij uitbuitingsracisme verschilt hemelsbreed van dat bij concurrentieracisme. Bij uitbuitingsracisme gaat het erom de groep als geheel gezond en aan het werk te houden, maar ook inschikkelijk en bereid de meest beroerde arbeidsomstandigheden te verdragen. Wanneer dan enkelingen daartegen in opstand komen en dreigen de anderen daarin mee te nemen, probeert men dat de kop in te drukken door die paar mensen in het openbaar te straffen, goed zichtbaar voor alle anderen.
Bij concurrentieracisme is het geweld bedoeld om de hele concurrerende groep het concurreren onmogelijk te maken, de concurrenten moeten lijfelijk worden uitgeschakeld en wel allemaal. Dat kan dus gebeuren door de mensen gevangen te zetten, door de groep uit het gebied te verdrijven, of door de leden te vermoorden. Dat laatste kan beginnen met het doden van enkele leden van de groep, maar gaat dan vaak al gauw over in massale moordpartijen. De geschiedenis heeft laten zien dat zulk massaal geweld in gang wordt gezet als over een groep maar lang genoeg en stelselmatig angstaanjagende kwalificaties in omloop zijn geweest. Niet voor niets beroepen de plegers van zulk geweld zich altijd weer op noodweer: als zij niet hadden gedood, waren ze er zelf aan gegaan. En altijd en overal werd zo’n uitbraak van geweld voorafgegaan door een sterkere nadruk op de uiterlijke herkenbaarheid van de groepsleden, gepaard aan een scherpere afbakening van de groep en zinspelingen op hun verdrijving.
Opmerkelijk is overigens dat in de periode direct voorafgaand aan het werkelijke doden, juist ook minachtende kwalificaties worden toegevoegd aan de gebruikelijke angstaanjagende beschuldigingen, bedoeld om de toekomstige slachtoffers te ontmenselijken – dat schijnt het doden van medemensen makkelijker te maken.

Nederlandse kolonialen met hun koelies op een plantage in Sumatra
In het algemeen is het geweld bij uitbuitingsracisme dus gericht op opstandige enkelingen, maar er zijn situaties waarin toch sprake was (en is) van massale sterfte. In tegenstelling tot het geweld bij het concurrentieracisme, ging het in al deze gevallen niet om de opzet om de groep te doden. De sterfte was het gevolg van de meedogenloze achteloosheid van de verantwoordelijken, die natuurlijk alles te maken had met hun minachtende vooroordelen over de uitgebuite groep.
Bij de transporten van tot slaaf gemaakten vanuit Afrika stierven vaak grote aantallen mensen in de ruimen van de schepen waarmee zij versleept werden. En in plaats van een eind te maken aan deze wantoestand, koos men voor de cynische ‘oplossing’ om eenvoudig weer nieuwe mensen uit Afrika te halen… Ook in Nederlands-Indië waren de kolonisatoren niet bepaald zuinig met de levens van hun uitgebuite onderdanen. Bij de aanleg van de Grote Postweg op Java in 1808 vervingen ze de duizenden ‘koelies’ die stierven van uitputting en malaria, door nieuwe aanwas uit de omliggende dorpen. Een recenter voorbeeld dateert uit 1942/1943, toen duizenden Nederlandse krijgsgevangenen door de Japanse bezettingsmacht gedwongen werden aan de Birmaspoorlijn te werken, waar duizenden de dood vonden. En nog recenter gebeurde het in 2022 met Aziatische en Afrikaanse gastarbeiders bij de bouw van de stadions voor het wereldkampioenschap voetbal in Qatar.
De proporties uitbuitings- en concurrentieracisme verschuiven in de tijd
Naar alle waarschijnlijkheid komen uitbuitings- en concurrentieracisme in alle samenlevingen voor. En het lijkt aannemelijk dat ze daar naast elkaar hun verachtelijke werking uitoefenen op de minderheden die er leven. Maar hoe zit het met hun proporties ten opzichte van elkaar? Is er meer uitbuitingsracisme aan het werk of juist meer concurrentieracisme en veranderen die proporties ten opzichte van elkaar in de tijd? Hierover kan ik alleen iets zeggen waar het de Europese situatie betreft: daar neemt de proportie uitbuitingsracisme af en de proportie concurrentieracisme toe.
De voorspelling dat dit zou gebeuren, deed ik in de vroege jaren negentig op grond van een onderzoek naar racistische gedachten en gedragingen in vier verschillende instellingen voor volwassenenonderwijs in het Oosten van het land. Mijn opdracht gold zowel de cursisten als hun docenten. En het ging om lessen Nederlands aan Marokkaanse, Turkse, Koerdische, Tunesische, Libische, Somalische, Eritrese, Ethiopische, Nigeriaanse, Indiase, Iraanse, Afghaanse, Sri Lankaanse, Maleisische, Filipijnse, Indonesische, Vietnamese, Chinese, Surinaamse, Antilliaanse, Joegoslavische, Spaanse en Australische immigranten, deels vluchtelingen. Ook werden er lessen Nederlands gegeven aan Nederlandstaligen die niet of nauwelijks naar school waren geweest.
De docenten die deze lessen gaven hadden zelf om dit onderzoek gevraagd. Ze hadden aangegeven dat ze zich er wel eens op betrapten over hele groepen uit een bepaald land vooringenomen, negatieve gedachten te koesteren en waren bang dat die gedachten sluipenderwijs in hun lesgeven tot uiting zouden komen. Ook maakten ze zich zorgen over de ergernis die ze voelden bij conflicten met bepaalde cursisten en hun neiging om daarvoor alle mensen uit het betreffende land verantwoordelijk te stellen. Dit werk waren ze juist gaan doen omdat ze begaan waren met het lot van de immigranten, die zich in onze maatschappij staande moesten houden en het laatste wat ze wilden was afglijden naar racistische gevoelens en gedragingen.
Tijdens de lessen tekende ik op wat ik waarnam, niet alleen in gesproken taal maar ook in gezichtsuitdrukkingen en gebaren. Ook nam ik de docenten uitgebreide interviews af waarbij ik hen confronteerde met elkaars uitspraken en hen vroeg hun gedachten daarover op papier te zetten. Wat me het meest trof was de enorme betrokkenheid van de docenten bij hun cursisten en hun vermogen om te gaan met lesgroepen samengesteld uit mensen met al die verschillende culturen en achtergrondtalen. Ze bleken niet alleen heel wat te weten van die culturen, maar ook van wat er specifiek was aan de talen van herkomst en de moeilijkheden die die gaven bij het leren van het Nederlands. Ze spanden zich in om de cursisten op hun gemak te stellen, probeerden cursisten die dreigden op te geven ertoe te bewegen daarvan af te zien, met name vrouwen en analfabeten, en gingen op huisbezoek wanneer dat nodig was. Maar het meest was ik onder de indruk van hun bereidheid na te denken en oplossingen te zoeken voor wat ze beschouwden als de valkuilen richting racistische gevoelens en gedragingen.
Mijn verwachtingen
Toen ik aan het onderzoek begon verwachtte ik eigenlijk alleen vooroordelen aan te treffen die horen bij uitbuitingsracisme. De overwegingen die me waren verstrekt bij de onderzoeksopdracht hadden me het gevoel gegeven dat er vooral sprake was van onderschatting en te lage verwachtingen op grond van de bij veel mensen nu eenmaal bestaande beeldvorming over de landen van herkomst. En inderdaad trof ik zulke gedachten en gevoelens aan. Docenten gaven aan moedeloos te worden van de traagheid van sommige cursisten. Of ze vertelden zich er steeds vaker op te betrappen gesignaleerde tekortkomingen te wijten aan de tegenwerkende krachten binnen de gezinnen van herkomst, vooral wanneer die islamitisch waren. Ook lieten ze weten nogal wat neerzien te hebben waargenomen tussen de cursisten onderling, meestal tussen Nederlandstalige cursisten en wat toen nog ‘allochtonen’ werden genoemd – een Nigeriaanse cursist had het n-woord naar zijn hoofd geslingerd gekregen, gevolgd door de opmerking dat hij ‘desalniettemin aardig’ was. Maar zulke tekenen kwamen ook voor tussen ‘allochtone’ cursisten onderling, zoals Vietnamezen die door mensen uit andere landen werden uitgelachen om hun uitspraak van het Nederlands.
Wat ik totaal niet verwacht had aan te treffen waren tekenen die wezen op de vooroordelen die horen bij het concurrentieracisme, zoals wantrouwen, angst en afgunst. Als ik daar achteraf op terugkijk moet ik toegeven dat mijn eigen vooroordelen mij hier parten hebben gespeeld. Ik beschouwde de immigranten uit al die verschillende landen in de eerste plaats als mensen die mededogen verdienden omdat ze bezig waren zich staande te houden in een volkomen nieuwe situatie. Gevoelens als wantrouwen, angst en afgunst verwachte ik alleen ten aanzien van groepen die al eeuwen een minderheid vormden in een ander land. Zoals de joden in vooroorlogs Europa en de etnische Chinezen in koloniaal Nederlands-Indië. Of de Indiase handelsminderheid die in 1972 uit Oeganda werd verdreven. Die minderheden woonden in landen waar ze te maken hadden met de afgunst van degenen die zich op dezelfde arbeidsmarkten bewogen en er daarom belang bij hadden hen in diskrediet te brengen. Maar hier waren we in de negentiger jaren in Nederland en hier woonde toch niemand die zich bedreigd zou kunnen voelen door deze immigranten, die in alle opzichten achterstanden hadden in te halen en niet eens behoorlijk Nederlands spraken? Toch kwam ik gaande mijn onderzoek zulke tekenen tegen, het waren er niet veel maar ze waren er onmiskenbaar.
Onverwachte tekenen
Om te beginnen bleken zulke tekenen voor te komen tussen cursisten onderling. Docenten vertelden me dat ze verwacht hadden dat de cursisten uit de verschillende landen, die allen immers hetzelfde lot deelden, onderling solidair zouden zijn, maar dat ze integendeel nogal eens onverdraagzaamheid tegenkwamen. Bij het innemen van de gunstige zitplaatsen tijdens de les, bij het bedingen van persoonlijke voordelen bij verschuivingen in het lesrooster of bij het indelen van de lesgroepen. Maar nog opmerkelijker waren de voorbeelden die docenten gaven van gedragingen van cursisten waarvan zijzelf last hadden, niet in de laatste plaats omdat ze er bij vertelden dat ze zich zorgen maakten over hun eigen gevoelens en gedachten. Zo’n uitspraak was bijvoorbeeld: ‘Iraniërs lokken conflicten uit en proberen je tot partij te maken, het zijn slimme mensen, vaak zijn ze hoog opgeleid en soms vluchteling.’ Andere docenten die zich in deze uitspraak konden vinden, vertelden dat ze op grond van dit soort ervaringen de neiging kregen alle Iraniërs over een kam te scheren. Of, wanneer er iets vervelends was gebeurd al gauw te denken: ‘het zal wel weer een Iraniër zijn’. Iets soortgelijks werd verteld over Somaliërs die de neiging zouden hebben ‘op hun strepen te gaan staan’. En ten aanzien van Eritreeërs en Ethiopiërs tekende ik op dat je ze niet zomaar kon toevertrouwen dat ze hun huiswerk zouden maken wanneer ze zeiden dat te zullen doen, dat moest je echt controleren.
Het waren dit soort waarnemingen die mij aan het denken zetten en die ik met mijn vader besprak. Hier ging het niet om neerzien of onderschatting, maar eerder om het tegenovergestelde. Deze docenten gaven blijk van gevoelens van wantrouwen en misschien ook wel van een beetje angst. En hun verwijzingen naar de hoge opleidingen van de cursisten die hen last bezorgden, zouden kunnen wijzen op een zekere afgunst – tenslotte hadden lang niet al deze docenten zelf een hoge opleiding genoten. Het waren kleine aanwijzingen en er was niets bewezen, maar het leek er toch op dat ik hier een mengsel van vooroordelen te zien had gekregen. En dat wees op het naast elkaar bestaan van uitbuitingsracisme en concurrentieracisme. Maar wanneer er dus in deze negentiger jaren al enig concurrentieracisme bestond naast het nog lang niet verdwenen uitbuitingsracisme uit de koloniale tijd, wat zou dat dan betekenen voor de toekomst?
Mijn voorspelling
Het leek mij het waarschijnlijkst dat dan de kinderen en kleinkinderen van de gastarbeiders, die hier in de zestiger jaren waren binnengekomen, opleidingen zouden zijn gaan volgen en dus steeds beter in staat zouden zijn op de arbeidsmarkt te concurreren met de ‘oorspronkelijke’ bevolking. En dat zou ertoe leiden dat zij steeds meer concurrentieracisme te verduren zouden krijgen. Tegelijkertijd zou er voor de ‘oorspronkelijke’ bevolking steeds minder reden zijn op deze nakomelingen neer te kijken en dus zouden de restanten van het uitbuitingsracisme geleidelijk aan verdwijnen. Er zou dus een verschuiving gaande zijn van uitbuitingsracisme naar concurrentieracisme. Mijn vader vond dat een interessante, nieuwe gedachte en dat moedigde me aan de volgende voorspelling te doen in mijn in mijn onderzoeksrapport Schurende Culturen (1993):
Wat je nu al ziet gebeuren en wat in de toekomst vermoedelijk door zal gaan is, dat het racisme tegen allochtonen steeds meer het karakter van uitbuitingsracisme verliest en steeds duidelijker trekken krijgt van het concurrentieracisme. Op dit moment zou je kunnen spreken van een ‘mengvorm’ tussen beide vormen van racisme. Maar in het licht van het voorgaande is de vrees gerechtvaardigd dat het proces zal voortgaan en dat het racisme zijn betrekkelijke mildheid zal verliezen en steeds gewelddadiger vormen zal aannemen.'
Intussen zijn er dertig jaar verstreken en ziet het er naar uit dat mijn voorspelling is uitgekomen. De vooroordelen van het concurrentieracisme begonnen in kracht toe te nemen naarmate het steeds meer kinderen en kleinkinderen van zowel gastarbeiders als mensen uit de voormalige koloniën lukte om – na jaren van onderschatting en tegenwerking – opleidingen te voltooien en interessante plekken te veroveren op de arbeidsmarkt, in het openbaar bestuur en in de hele verdere samenleving. En zo werden zij mededingers van de ‘oorspronkelijke’ bevolking – ook van degenen met veel opleiding.
In het in 2023 verschenen rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau ‘Gevestigd, maar niet thuis’, wordt met verwondering vastgesteld dat de kinderen van immigranten meer discriminatie ervaren dan hun ouders. Men spreekt dan van een integratieparadox omdat je zou verwachten dat die kinderen, die hier geworteld zijn juist minder discriminatie zouden ervaren dan hun ouders die hier ooit als gastarbeiders binnenkwamen. Het rapport geeft hiervoor interessante verklaringen, bijvoorbeeld dat de tweede generatie zich sterker geraakt voelt door discriminatie omdat zij hier geboren en getogen zijn, zich burgers voelen van dit land en deel uitmaken van de samenleving. Alleen lijken de onderzoekers ervan uit te gaan dat er in al die jaren aan dat racisme zelf niets veranderd is. Daarom reageerde ik in een ingezonden brief in NRC met de stelling dat de discriminatie die nakomelingen van immigranten ervaren van karakter is veranderd, kwaadaardiger is geworden:
‘De gastarbeiders hadden te lijden van het aloude, koloniale uitbuitingsracisme met zijn minachtende vooroordelen, ze zouden dom en achterlijk zijn. Maar zij kregen kinderen en kleinkinderen en die gingen opleidingen volgen en werden steeds geduchtere concurrenten van de ‘oorspronkelijke’ bewoners. Dus juist doordat die kinderen zo sterk op hen gingen lijken, werden ze steeds meer gevreesd. Je zag de vooroordelen van karakter veranderen: steeds minder vaak hoorde je zeggen dat de nieuwkomers ‘achterlijk’ waren, nee, steeds vaker werd juist gezegd dat ze op geslepen wijzen banen en huizen inpikten, niet te vertrouwen waren en een gevaarlijke religie beleden. De tweede generatie kreeg te maken met afgunst en angst, de drijfveren van concurrentieracisme en dat wordt zuiver aangevoeld.’
De verschuiving zal zich voortzetten
Er is alle reden te verwachten dat de verschuiving zich zal voortzetten. Toen ik mijn onderzoek deed was het aloude koloniale uitbuitingsracisme nog lang niet voorbij en dat is het nog steeds niet. Nog steeds worden minachtende vooroordelen losgelaten op mensen van kleur en worden nakomelingen van mensen die afkomstig zijn uit streken die men als minder ontwikkeld kenschetst, daarop aangekeken. Je hoeft maar te kijken naar wat er gegooid en geroepen wordt naar voetballers van kleur, bananen en oerwoudgeluiden. En naar de verbeten strijd die gevoerd heeft moeten worden, en nog gevoerd wordt, om de slavernij en de gevolgen daarvan, op de publieke agenda te krijgen.
Je zou denken dat ook de strijd om de figuur Zwarte Piet, de knecht van Sinterklaas, afgeschaft te krijgen in dit rijtje past. Maar ik denk dat daar ook iets anders aan de hand is. Degenen die die strijd voerden werd verweten dat zij bezig waren een Nederlandse traditie de nek om te draaien waarvan ze geheel ten onrechte beweerden dat die racistisch zou zijn. Men probeerde aan te tonen dat het uitsluitend zou gaan om een grappige figuur die bedoeld was om de Sinterklaastraditie op te vrolijken. Dat wekte de indruk alsof hier alleen uitbuitingsracisme in het spel was, de wens onbekommerd door te kunnen gaan met neerkijken op mensen van kleur. Maar de beschimpingen die de activisten tegen Zwarte Piet te verduren kregen, bevatten ook de beschuldiging dat zij agressieve verstoorders waren van een vredig kinderfeestje. Dat vooroordeel is angstaanjagend en wijst in de richting van concurrentieracisme. De concurrentie gaat in dit geval niet om werkgelegenheid of woonruimte, maar om zeggenschap over de Nederlandse tradities, om het alleenrecht daarop; dat een minderheid daarover medezeggenschap opeist, roept heftige afgunst op.
Iets soortgelijks zou van toepassing kunnen zijn bij het voetbal. Vanwege de oerwoudgeluiden die vanaf de tribunes naar voetballers van kleur worden geroepen, lijkt het alsof er alleen maar neergekeken wordt. Maar vast en zeker speelt ook mee dat men zo probeert te verhinderen dat talentvolle voetballers van kleur de plaatsen zullen innemen van witte voetballers.
Het racisme krijgt een kwaadaardiger karakter
Na de vroege negentiger jaren kon je horen hoe er steeds meer vooroordelen in omloop kwamen die deel uitmaken van het concurrentieracisme: wantrouwen, angst en afgunst. Doelwit waren en zijn alle minderheden die tegenwoordig worden samengevat onder de term ‘inwoners met een niet-westerse migratieachtergrond’. Dus: gastarbeiders en hun nakomelingen, mensen uit de voormalige koloniën en hun nakomelingen, niet-westerse (arbeids-)immigranten, asielzoekers en statushouders.
Als categorie komen zij allen steevast ter sprake wanneer het thema ‘veiligheid’ aan de orde is en dat gebeurt bijna dagelijks. Dan vergeet men zelden te vermelden dat zij ‘oververtegenwoordigd’ zijn in de criminaliteitscijfers. En laat men stelselmatig weg dat het etnisch profileren nog op grote schaal gebeurt en dat deze mensen het gewoonlijk moeten doen met beperktere financiële mogelijkheden om zich gerechtelijk te laten verdedigen.
Over gastarbeiders en hun nakomelingen hoorde je steeds vaker zeggen dat zij onbetrouwbaar zouden zijn, ze zouden op slinkse wijzen werkplekken en huisvesting verwerven ten koste van de ‘oorspronkelijke’ bevolking. En ze zouden deloyaal zijn aan de Nederlandse staat, ze zouden zich laten leiden door de lange armen vanuit hun landen van herkomst, hetgeen zou blijken uit hun dubbele paspoort. Verder had men in hun culturele bagage de islam aangetroffen en daaraan ontleende men maar al te graag de nodige angstaanjagende vooroordelen, zoals de beschuldiging dat zij hier en overal elders de sharia willen invoeren. De frequentie en de heftigheid van deze aantijgingen nam sterk toe nadat een paar van hun geloofsgenoten op elf september 2001 een aanslag pleegden op het World Trade Centrum in New York. Ineens werden zij daarvoor collectief aansprakelijk gesteld en voortdurend ter verantwoording geroepen. De heersende islamofobie nam verontrustende vormen aan.
Tegenover de mensen uit Suriname en de Nederlandse Antillen en hun nakomelingen, waren de vooroordelen over de moslims onbruikbaar. Maar in het arsenaal aan vooroordelen bij het concurrentieracisme was nog genoeg te vinden. Bijvoorbeeld dat zij zich op de voorgrond dringen en meer plaats opeisen in het openbare leven dan hun toekomt. In plaats van zich gedeisd te houden, timmeren ze aan de weg. Ze excelleren in het voetbal en wanneer ze daar in opstand komen tegen de scheldkanonnades, krijgen ze te horen dat ze hun agressie niet in bedwang hebben. Toen ze een belangrijke woordvoerder naar voren hadden geschoven, Sylvana Simons, Tweede Kamerlid voor de partij Bij1, werd haar te pas en te pas voor de voeten geworpen dat ze ‘niet zo boos moest worden’ als ze gewoon haar standpunt toelichtte. Ook de anti-Zwarte Piet-activisten werden gevaarlijk gevonden toen ze medezeggenschap opeisten over deze Nederlandse Sinterklaastraditie. Wantrouwen over hun motieven ten slotte valt de slavernijactivisten ten deel nu zij voor de slavernij een gerechtvaardigde plek opeisen in de Canon van de Nederlandse geschiedenis: ze moeten niet in de slachtofferrol gaan zitten.
De laatsten die een geliefd doelwit zijn geworden van concurrentieracisme, zijn de niet-westerse vluchtelingen. Ook zij zouden op oneerlijke manieren aan woonruimte komen, in supermarkten stelen en de veiligheid van omwonenden in gevaar brengen. Waarbij er nauwelijks verholen wordt gezinspeeld op hun seksualiteit, die zij niet onder controle zouden hebben.
Nu het heersende racisme van karakter is veranderd en meer trekken heeft gekregen van het concurrentieracisme, is het nodig ons bezig te houden met de functie van voorbeeldfiguren. Mensen ‘met een niet-westerse achtergrond’ die het gemaakt hebben in onze maatschappij, werden en worden nogal eens gebruikt om te betogen dat het met het racisme reuze meevalt. Of ze worden ten voorbeeld gesteld aan degenen die nog bezig zijn hun achterstanden in te lopen. Maar nu de afgunst een zoveel belangrijker bestanddeel is geworden van de gevoelens die mensen ertoe brengt zich racistisch op te stellen, moet niet worden onderschat hoezeer juist het bejubelen van die voorbeeldfiguren de jaloezie kan aanwakkeren.
Kans op massaal geweld
Een laatste gevaar waarvan we ons bewust moeten zijn nu het racisme kwaadaardiger is geworden, is dat de kans op het uitbreken van massaal geweld is toegenomen. Het geweld waarmee concurrentieracisme gepaard gaat is immers niet gericht op opstandige enkelingen onder uitgebuite mensen, die ten voorbeeld worden gesteld aan hun lotgenoten. Het is bedoeld om een hele categorie mensen het concurreren onmogelijk te maken, door hen uit het land te verdrijven of te doden, en dat kan stapsgewijs beginnen. Als het zich voordoet, zal het zich richten op de – in de openbare ruimte herkenbare – minderheden. De manier waarop er tegenwoordig niet alleen in dit land, maar in heel Europa wordt omgegaan met asielzoekers en de reacties daarop van een niet onbelangrijk deel van de bevolkingen, doen het ergste vrezen. Maar gelukkig zijn er de laatste jaren tegenbewegingen op gang gekomen waarin steeds meer mensen de racistische mechanismen doorgronden en deze noodlottige ontwikkeling tot staan proberen te brengen. Ik pleit ervoor daarbij niet alleen aandacht op te eisen voor de vorm van racisme waarmee groepen mensen worden vernederd, maar ook voor de vorm die mensen onrecht aandoet vanuit afgunst.
NOOT
Wim F. Wertheim (1907-1998), wetenschapper en activist. Hij was van 1936-1942 hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia en van 1947-1972 hoogleraar Sociologie en Geschiedenis van Zuidoost Azië aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schreef onder andere de boeken Evolutie en Revolutie, de Golfslag der Emancipatie (1970) en Third World, Whence and whither, Protective State versus Aggressive Market (1997). Van 1965 tot 1998 verzette hij zich hevig tegen de 32-jarige dictatuur van generaal Soeharto in Indonesië, die duizenden intellectuelen zonder vorm van proces jarenlang gevangen hield. Al die jaren legden de Nederlandse regeringen Soeharto geen strobreed in de weg.
Bij het schrijven van dit stuk heb ik veel gehad aan de gesprekken met mijn kleindochter Lucien Sanchez Van Kammen.